ECLI:NL:RBDHA:2022:1124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
NL21.11715
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyás
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van staatloze Palestijn uit Gaza; beoordeling onder artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 16 februari 2022, wordt de asielaanvraag van een staatloze Palestijn uit Gaza behandeld. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, onvoldoende heeft gemotiveerd of artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op de eiser. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat het ontbreken van bijstand van de UNRWA kort voor het indienen van het asielverzoek niet automatisch uitsluit dat de eiser onder artikel 1(D) valt. De rechtbank concludeert dat de standpunten van de verweerder innerlijk tegenstrijdig zijn en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat de eiser niet onder de insluitingsgrond van artikel 1(D) valt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de verweerder binnen zes weken opnieuw op de aanvraag van de eiser moet beslissen. Tevens wordt de verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 2.656,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11715

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Tadema),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Çöplü).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In de tussenuitspraak van 17 november 2021 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullend besluit genomen en een aanvullende verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] .
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of eiser onder het toepassingsbereik van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt en zo ja, of de tweede alinea van dit artikel op eiser van toepassing is.
3. In het aanvullend besluit van 12 januari 2022 stelt verweerder zich op het standpunt dat wordt aangenomen dat eiser daadwerkelijk bijstand heeft genoten van de UNRWA tijdens zijn verblijf in Gaza tot 2012. Omdat eiser deze bescherming niet heeft genoten in een periode direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van het asielverzoek in Nederland, valt eiser volgens verweerder niet onder de uitsluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag. Volgens verweerder betekent dit dat eisers asielaanvraag moet worden beoordeeld op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag, welke beoordeling in het bestreden besluit is verricht.
4. In het aanvullend verweerschrift van 12 januari 2022 stelt verweerder zich primair op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een gedwongen vertrek als bedoeld in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zodat daarom de uitsluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet op eiser van toepassing is. Het onder 3 weergegeven standpunt maakt verweerder daarmee tot zijn subsidiaire standpunt.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de onder 3 en 4 weergegeven motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Valt eiser onder het toepassingsbereik van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag?
6. De Afdeling heeft recent nog overwogen dat artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn, waarin artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag is opgenomen, zowel een uitsluitingsgrond als een insluitingsgrond bevat. Wanneer de betrokken staatloze Palestijn onder de uitsluitingsgrond valt, is hij uitgesloten van de vluchtelingenstatus. Wanneer de betrokken staatloze Palestijn onder de reikwijdte van de insluitingsgrond valt, heeft dat tot gevolg dat hij van rechtswege in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus zonder dat hij hoeft aan te tonen dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, tenzij hij valt onder een van de overige uitsluitingsgronden. Wanneer de betrokken Palestijn niet valt onder de reikwijdte van de uitsluitings- of insluitingsgrond, is artikel 1(D) in zijn geheel niet op hem van toepassing. Verweerder moet dan op de gebruikelijke wijze beoordelen of ten aanzien van die vreemdeling sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. [2]
6.1.
De rechtbank merkt allereerst op dat sprake is van een vreemde gang van zaken, doordat verweerder op één en dezelfde dag een aanvullend besluit neemt, gevolgd door een aanvullend verweerschrift waarin een geheel ander primair standpunt wordt ingenomen. De rechtbank vindt het verder opmerkelijk dat verweerder met zijn als primair aangemerkte standpunt opnieuw een onjuist toetsingskader hanteert. De vraag of sprake is van een gedwongen vertrek komt namelijk pas aan de orde bij de beoordeling of eiser onder de insluitingsgrond van artikel 1(D) valt, dus nadat is vastgesteld dat hij wél onder de reikwijdte van dit artikel valt (de reikwijdte in brede zin, dus óf onder de uitsluitingsgrond, óf onder de insluitingsgrond). Verweerder trekt echter de conclusie dat eiser niet onder de uitsluitingsgrond valt op basis van een criterium dat geldt voor de vraag of eiser onder de insluitingsgrond valt. Verweerders motivering is daarmee nog steeds innerlijk tegenstrijdig.
6.2.
Voor het vervolg van deze uitspraak zal de rechtbank het primaire standpunt van verweerder begrijpen als dat eiser niet onder de werking van artikel 1(D) valt, omdat hij niet kort vóór het indienen van zijn asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Als subsidiaire standpunt zal de rechtbank begrijpen dat eiser wel onder de werking van artikel 1(D) valt, maar onder de uitsluitingsgrond en niet onder de insluitingsgrond, omdat geen sprake is geweest van een gedwongen vertrek. De rechtbank zal deze standpunten hierna bespreken.
6.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt dat eiser niet onder de reikwijdte van artikel 1(D) valt, omdat hij niet kort vóór het indienen van zijn asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. De rechtbank merkt op dat zij dit standpunt van verweerder al in de tussenuitspraak heeft verworpen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2019 met nummer ECLI:NL:RVS:2019:557. Gelet op deze uitspraak van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat dit criterium niet zo strikt kan worden gelezen. Ook in die zaak ging het namelijk om een vreemdeling die in 2012 uit het UNRWA-gebied was vertrokken, die tussen zijn vertrek en zijn asielverzoek in Nederland in een derde land had verbleven en daar geen asiel had aangevraagd. Voor zover verweerder meent dat deze Afdelingsuitspraak in het geval van eiser niet van toepassing is, omdat bij eiser, anders dan bij de vreemdeling waarover die uitspraak ging, geen sprake zou zijn van een gedwongen vertrek, wijst de rechtbank er nogmaals op dat die vraag pas aan de orde is, nadat is vastgesteld dat een staatloze Palestijn onder de reikwijdte van artikel 1(D) valt. Bovendien volgt de rechtbank niet dat geen sprake is van een gedwongen vertrek, wat zij hierna onder 6.4 zal uitleggen.
6.4.
De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn subsidiaire standpunt dat eiser niet onder de insluitingsgrond van artikel 1(D) valt, omdat geen sprake is geweest van een gedwongen vertrek. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over het conflict tussen zijn familie en de familie Abu Ras geloofwaardig geacht. Daarmee heeft verweerder dus ook de verklaring van eiser op pagina 5 van het rapport van nader gehoor geloofwaardig geacht, over wat er in 2012 is gebeurd nadat eiser vanuit de Verenigde Staten was teruggekeerd naar Gaza:
“De volgende ochtend is de politie gekomen en hebben mij aangehouden. Het was geen criminele aanhouding, maar meer als bescherming tegen de andere familie. (…) In de tussentijd kwamen de families bij elkaar en hebben ze een afspraak gemaakt om mij voor de keuze te zetten dat ik in Gaza kon verblijven zonder bescherming van de politie met het risico dat de familie van het meisje wraak op mij zou nemen of dat ik de Gazastrook zou verlaten.”
Op pagina 16 van het rapport van nader gehoor verklaart eiser nogmaals dat hij is vertrokken om zichzelf te beschermen:
“Ja, maar ik ben vertrokken niet alleen om mijn familie te beschermen tegen de andere familie maar ook om mijzelf te beschermen.”
In het aanvullend verweerschrift verwijst verweerder nota bene zelf naar deze verklaringen. De rechtbank ziet niet in hoe hieruit volgt dat eiser in 2012 uit vrije wil uit Gaza zou zijn vertrokken. Ook ziet de rechtbank niet in hoe eisers verklaring in de brief van 4 januari 2022, dat hij in 2012 uit het UNRWA-gebied is gevlucht omdat zijn leven in gevaar was, daarmee tegenstrijdig zou zijn.
6.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder nog altijd niet afdoende gemotiveerd of eiser wel of niet onder het toepassingsbereik van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt, en zo ja, of hij onder de uitsluitings- of insluitingsgrond valt. Verweerder heeft daarmee het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld.
Wat betekent dit voor het beroep?
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder, zoals hiervoor is overwogen, het gebrek niet heeft hersteld, ziet de rechtbank geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Ook zie de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet daarom opnieuw op de aanvraag van eiser beslissen, met inachtneming van wat in deze uitspraak en de tussenuitspraak van 17 november 2021 is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus en 2 punten voor het verschijnen op de zittingen met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.656,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken opnieuw op de aanvraag van eiser moet beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.656,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyás, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraken van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704, en 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694.
2.Zie de uitspraak van 3 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1, overwegingen 6.1 en 6.2.