ECLI:NL:RBDHA:2022:11864

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/09/635393 / FA RK 22-6189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 november 2022 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen naar België, ingediend door de vader. De vader, wonende in België, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kinderen, die zonder zijn toestemming naar Nederland waren overgebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er minder dan één jaar was verstreken sinds de ongeoorloofde overbrenging, waardoor de vader recht had op teruggeleiding op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De moeder voerde verweer en stelde dat er een ernstig risico bestond voor de kinderen bij terugkeer naar de vader, maar de rechtbank oordeelde dat de moeder niet voldoende bewijs had geleverd voor deze claim. De rechtbank heeft de terugkeer van de kinderen gelast, met als uiterste datum 25 november 2022, en de moeder opgedragen de benodigde reisdocumenten te verstrekken. De rechtbank heeft ook de voorlopige voogdij over de kinderen afgewezen, omdat er geen gegronde vrees was dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van de beschikking zou onttrekken. De proceskosten werden gecompenseerd, en de bijzondere curator werd niet opnieuw benoemd, aangezien de kinderen niet gehoord waren. De beschikking is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie kinderrechters.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-6189
Zaaknummer: C/09/635393
Datum beschikking: 8 november 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 20 september 2022 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te [woonplaats01] , België,
advocaat: mr. A.H. van Haga te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier te Sneek.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verslag van de bijzondere curator van 17 oktober 2022;
- het verweerschrift.
Op 6 oktober 2022 is de zaak ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede [naam03] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.T.W. van Ravenstein. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van 7 oktober 2022 van deze rechtbank is mr. drs. [naam04] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen:
- [naam minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2017 te [geboorteplaats01] , België,
- [naam minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2019 te [geboorteplaats01] , België.
Op 25 oktober 2022 is de behandeling ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator.

Verzoek en verweer

De vader heeft de rechtbank verzocht:
de onmiddellijke terugkeer te bevelen van na te melden minderjarigen uiterlijk op 1 november 2022, dan wel op een datum en wijze zoals de rechtbank juist acht en te bepalen dat als de moeder nalaat om de minderjarigen binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar België, te bevelen dat de moeder de minderjarigen op voornoemde datum dient te overhandigen aan de vader, waarbij de rechtbank bepaalt dat de moeder tevens de geldige reisdocumenten of het rechtsgeldig reisdocument van de minderjarigen aan de vader dient te verstrekken;
te bepalen dat de moeder veroordeeld wordt tot voldoening van de proceskosten van de vader tot op heden begroot op een bedrag van € 245,--, te vermeerderen met de eventuele kosten voor het bijwonen van zittingen, alsmede dat de moeder de vader dient te vergoeden de kosten voor vervoer van de vader van en naar Nederland en de kosten van verblijf in Nederland in verband met het ophalen van de minderjarigen, alsmede de kosten van vervoer van de minderjarigen van Nederland naar België, alsmede de kosten verbonden aan het aanschaffen van een eventueel nieuw/vervangend reisdocument voor de minderjarigen;
de voorlopige voogdij uit te spreken over de minderjarigen en te bepalen dat de Stichting Jeugdbescherming, althans een door de rechtbank te bepalen organisatie belast wordt met de voorlopige voogdij over de minderjarigen;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [naam minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2017 te [geboorteplaats01] , België,
- [naam minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2019 te [geboorteplaats01] , België,
- [naam minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2021 te [geboorteplaats01] , België.
- Partijen hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen.
- De vader heeft de Britse nationaliteit en de moeder heeft Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de kinderen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in België hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Belgisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
De moeder heeft gesteld dat voorbij moet worden gegaan aan de termijn van één jaar, nu de belangen van de kinderen dit vergen. De kinderen zijn volgens de moeder inmiddels in Nederland geworteld. Ze gaan hier naar school of naar het kinderdagverblijf, ze hebben hier hun familie en hun speelkameraadjes en de kinderen hebben aangegeven hier te willen blijven.
De vader heeft gesteld dat worteling alleen relevant is op het moment dat het teruggeleidingsverzoek buiten één jaar na de onrechtmatige overbrenging is ingediend. De vader heeft erop gewezen dat daar in dit geval geen sprake van is. De gestelde worteling kan volgens de vader dan ook niet leiden tot afwijzing van het verzoek van de vader. Daarnaast heeft de vader zich op het standpunt gesteld dat de kinderen in de korte periode dat zij in Nederland hebben verbleven niet geworteld kunnen zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het Verdrag geen ruimte biedt om af te wijken van de termijn van één jaar. Een beroep op worteling in de nieuwe omgeving kan niet worden gehonoreerd wanneer tussen het aanvangsmoment (tijdstip van overbrenging van het kind) en het eindmoment (tijdstip van indiening van het inleidend verzoekschrift) minder dan één jaar is verstreken. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen naar Nederland – op of omstreeks 17 augustus 2022 – en de indiening van het verzoek – op 20 september 2022 – komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer in het Verdrag genoemde weigeringsgronden.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat van deze weigeringsgrond sprake is en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De kinderen en de moeder werden blijkens de vele aangiften en hulpverlening meermaals blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. Bij terugkeer naar de vader bestaat het gevaar op herhaling hiervan dan wel dat de kinderen op een andere manier in een ondragelijke toestand worden gebracht. De vader heeft gezegd dat hij zichzelf en de kinderen iets zal aandoen als de moeder weggaat. De vader is niet in staat om voor de kinderen de noodzakelijke verzorging te verlenen.
De vader heeft betwist dat er sprake is van genoemde weigeringsgrond en heeft zich als volgt verweerd. De moeder heeft niet onderbouwd dat de kinderen worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. De vader ontkent dat er sprake is geweest van mishandeling van de kinderen of de moeder en dat de moeder naar Nederland zou moeten gaan in verband met de veiligheid. De moeder geeft niet aan waaruit het ernstig risico op gevaar bestaat. Er wordt niet voldaan aan de mate van gedetailleerdheid en onderbouwing zoals nodig is om te komen tot de aanwezigheid van dit ernstig risico op gevaar. De moeder onderbouwt evenmin op welke andere manier de kinderen in een ondraaglijke toestand zouden worden gebracht bij terugkeer. De moeder geeft daarbij aan dat het gaat om terugkeer naar de vader. De moeder kan ook met de kinderen naar België gaan. Een ondragelijke toestand is niet aan de orde, maar al zou deze er wel zijn dan zijn er goede beschermingsmogelijkheden in België. De vader betwist verder dat hij niet in staat zou zijn voor de kinderen te zorgen, maar dit gegeven is voor de teruggeleidingsprocedure niet relevant.
Gelet op de stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat de moeder – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader – niet heeft aangetoond dat sprake is van een ernstig risico dat de kinderen door hun terugkeer naar België zullen worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat de kinderen op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zullen worden gebracht. Deze beoordeling ziet op een terugkeer naar Belgïe, niet op een terugkeer naar de (woning van de) vader. De rechtbank stelt voorop dat de moeder niet voldoende heeft geconcretiseerd aan welk lichamelijk of geestelijk gevaar de moeder en de kinderen in dat geval zouden worden blootgesteld. De moeder heeft gesteld dat er in België meerdere aangiften van mishandeling zijn gedaan tegen de vader, maar deze aangiften heeft zij niet overgelegd, zodat de rechtbank van de inhoud van die aangiften geen kennis heeft kunnen nemen. Wel heeft de moeder verslagen van het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling in [plaats01] overgelegd, maar ook hieruit kan de rechtbank niet afleiden aan welk lichamelijk of geestelijk gevaar de moeder en de kinderen zouden zijn blootgesteld. Ook na de betwisting door de vader heeft de moeder haar stelling dat er sprake is van dit gevaar niet nader onderbouwd. Dat er hulpverlening in zowel België als in Nederland is ingeschakeld, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Het ligt op de weg van de moeder, gezien de betwisting door de vader, om aan te tonen dat voldaan is aan de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De moeder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet gedaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag faalt.
De rechtbank wijst ten overvloede nog op het bepaalde in artikel 27 lid 3 Brussel II-ter. Ook al zou er sprake zijn van een weigeringsgrond in de zin van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag, dan nog kan de rechtbank de terugkeer van de kinderen op basis van artikel 27 lid 3 Brussel II-ter niet weigeren als vaststaat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van de kinderen na de terugkeer te waarborgen. Naar het oordeel van de rechtbank is aan dit vereiste van artikel 27 lid 3 Brussel II-ter voldaan. Vast staat dat zowel in Nederland als in België hulpverlening betrokken is en de Raad voor de Kinderbescherming heeft ter zitting aangegeven dat het zijn verantwoordelijkheid zal nemen voor een ‘soft landing’ voor de kinderen in België.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 25 november 2022, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Voorlopige voogdij
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de door de vader gestelde vrees dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel zal onttrekken gegrond is. De moeder heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij met de kinderen mee terug zal gaan naar België als beslist wordt dat de kinderen terug moeten. Bovendien is er voldoende zicht op de moeder vanuit de hulpverlening, waaronder Veilig Thuis. Nu de Raad voor de Kinderbescherming zijn verantwoordelijkheid zal nemen voor een ‘soft landing’ voor de kinderen in België, zal de rechtbank ook voorbijgaan aan de stelling van de vader dat de voorlopige voogdijmaatregel tevens van belang is omdat de vader, vanwege zijn status als ongewenst vreemdeling, niet in staat is om zelf naar Nederland te rijden om de kinderen op te halen als moeder de kinderen niet zou terugbrengen naar België.
De rechtbank zal het verzoek om de voorlopige voogdij over de kinderen uit te spreken dan ook afwijzen.
(Proces)kosten
De vader heeft zijn verzoek tot een kostenveroordeling ter zitting beperkt tot de proceskosten. Het betreft hier een procedure van familierechtelijke aard, waarin het gebruikelijk is om de proceskosten te compenseren. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken en zal daarom de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De bijzondere curator heeft de opdracht als genoemd in de beschikking van 7 oktober 2022 teruggeven, omdat het haar niet gelukt is om [voornaam minderjarige01] en [voornaam minderjarige02] te spreken. De moeder heeft ter zitting te kennen gegeven dat het geen onwil was, maar dat zij niet over eigen vervoer beschikt en ook niet over de benodigde financiën om van [plaats02] naar [plaats03] te reizen en dat zij daarnaast van mening was dat een reis met het openbaar vervoer, welke bijna drie uur enkele reis zou beslaan, te belastend zou zijn voor de kinderen.
De rechtbank heeft de kinderen, gelet op hun leeftijd (5, 3 en 1), niet gehoord en ziet ook geen aanleiding om een nieuwe bijzondere curator te benoemen. De rechtbank acht het wel in het belang van [voornaam minderjarige01] en [voornaam minderjarige02] dat de bijzondere curator beschikbaar blijft om zo nodig de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen te bespreken. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [naam minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2017 te [geboorteplaats01] , België,
- [naam minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2019 te [geboorteplaats01] , België,
- [naam minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2021 te [geboorteplaats01] , België,
naar België uiterlijk op 25 november 2022, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar België, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 25 november 2022, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar België, dan wel aan de Raad voor de kinderbescherming die zal zorgen dat de kinderen aan vader zullen worden overgedragen in België indien vader zelf niet in de gelegenheid is om de kinderen mee terug te nemen naar België;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 8 december 2022 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, H. Dragtsma en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.