ECLI:NL:RBDHA:2022:11647
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen bestuurlijke dwangsom in asielprocedure
In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 18 oktober 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft niet gereageerd op het verzoek van de rechtbank om een verweerschrift in te dienen. Op 7 juni 2022 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser ingewilligd, maar eiser heeft desondanks het beroep gehandhaafd. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen, op basis van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overweegt dat, voor zover het beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag, met de inwilliging van de aanvraag aan het beroep tegemoet is gekomen. Eiser heeft in dat opzicht geen procesbelang meer. Daarnaast is de vraag aan de orde of eiser in beroep kan komen tegen de vaststelling van verweerder dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit de toepassing van bepaalde artikelen van de Awb uit voor besluiten op asielaanvragen, waardoor verweerder geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren. Eiser stelt dat deze wet in strijd is met het Unierecht.
De rechtbank concludeert dat de uitsluiting van de bestuurlijke dwangsomregeling niet mag resulteren in ongunstiger procedurevoorschriften voor asielaanvragen dan voor soortgelijke nationale procedures. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de Tijdelijke wet in dit geval niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. Aangezien artikel 1 van de Tijdelijke wet de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, ontbreekt het procesbelang voor eiser. Daarom verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.