ECLI:NL:RBDHA:2022:11640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
NL22.4495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit, heeft samen met zijn minderjarige zoon een asielaanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De staatssecretaris heeft geen reguliere verblijfsvergunning verleend en ook geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen advies te vragen bij het Bureau Medische Advisering (BMA) over de medische situatie van de zoon van eiser. Na het uitbrengen van het BMA-advies heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak verder beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van eiser ongegrond is verklaard. De staatssecretaris heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht, maar heeft geconcludeerd dat de medische problematiek van de zoon van eiser op zichzelf geen grond vormt voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft aangevoerd dat zijn zoon in Irak gediscrimineerd zal worden vanwege zijn medische problemen en dat hij daar geen toegang heeft tot noodzakelijke medische zorg. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd en dat de staatssecretaris terecht geen uitstel van vertrek heeft verleend.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4495

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

V-nummer: [nummer 1]
en zijn minderjarige zoon,
[naam 2]
hierna te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

ProcesverloopBij besluit van 16 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de algemene procedure afgewezen als ongegrond. Daarnaast heeft verweerder besloten aan eiser geen reguliere verblijfsvergunning te verlenen en is aan eiser geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen advies te vragen bij het Bureau Medische Advisering (BMA) in verband met de door eiser in beroep ingebrachte medische informatie.
Op 15 juli 2022 heeft het BMA een advies uitgebracht.
Eiser heeft daar op 31 augustus 2022 op gereageerd.
De rechtbank heeft meegedeeld dat het voornemen bestaat om uitspraak te doen en partijen verzocht om binnen vier weken mee te delen of zij op zitting willen worden gehoord. Eiser heeft toestemming gegeven om het beroep zonder nadere zitting af te doen. Verweerder heeft op het verzoek niet gereageerd.
Op 3 oktober 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te hebben. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn minderjarige zoon gehandicapt is en zorg nodig heeft. Zijn zoon leidt aan onder meer aan psychomotore retardie, epilepsie en slikproblemen.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. [2] Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig en stelt dat dit element niet is te herleiden tot een van de gronden in het Vluchtelingenverdrag. De medische problematiek vormt daarnaast op zichzelf geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. Verweerder heeft tot slot aan eiser geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw.
3. Eiser voert aan dat zijn zoon vanwege zijn medische problematiek gediscrimineerd zal worden. Hij kan daarom in Irak geen menswaardig bestaan opbouwen. Ten onrechte heeft verweerder niet getoetst of eiser op grond daarvan in aanmerking komt voor internationale bescherming. Eiser voert verder aan dat zijn zoon in Irak niet voor medische behandeling in aanmerking zal komen. Medische behandeling is uitsluitend tegen betaling beschikbaar. Eiser kan als gevolg van een ongeluk niet werken, waardoor hij geen inkomen kan generen om de medische zorg voor zijn zoon te bekostigen. Eiser vreest dan ook dat zijn zoon bij terugkeer naar Irak spoedig zal overlijden omdat medische zorg niet toegankelijk is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Asielvergunning
4. Eiser heeft zijn stelling dat zijn zoon vanwege zijn medische situatie in Irak zal worden gediscrimineerd niet onderbouwd. Verweerder heeft terecht de medische omstandigheden van eisers zoon niet verder betrokken bij de beoordeling of eisers in aanmerking komen voor een asielvergunning. Uit vaste jurisprudentie [3] volgt dat medische omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als redenen voor internationale bescherming.
Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw
5. Het op verzoek van verweerder uitgebrachte BMA-advies vermeldt dat de zoon van eiser levenslange behandeling behoeft voor zijn medische problematiek en dat het uitblijven van behandeling naar verwachting leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. Uit het BMA-advies volgt tot slot dat medische behandeling in Irak aanwezig is. Dit is in beroep niet bestreden. In geschil is of deze medische behandeling in Irak voor eisers zoon feitelijk toegankelijk is.
6. Het is aan de vreemdeling om met gegevens of bescheiden te staven dat de medisch noodzakelijke behandeling voor hem niet toegankelijk is. Dat betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de behandeling zijn en hij moet aannemelijk maken dat hij deze behandeling niet zal kunnen bekostigen. [4]
7. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling dat de medische behandeling in Irak voor zijn zoon niet toegankelijk is niet heeft gemotiveerd. Allereerst heeft eiser niet aangetoond dat hij voor behandeling in Irak moet betalen. Daarnaast heeft hij niet onderbouwd dat, voor zover hiervan sprake is, hij niet kan beschikken over inkomen of vermogen om de benodigde behandeling te bekostigen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet. Verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien om aan eiser uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw te verlenen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr.S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2014 in de zaak M’Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452. Zie ook uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2397 en van 7 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:13.
4.Zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:262) en 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:984).