ECLI:NL:RVS:2020:2397

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
202001257/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de afwijzing van een asielaanvraag van een Venezolaanse vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de aanvraag van een Venezolaanse vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, die ook de Colombiaanse nationaliteit heeft, heeft asiel aangevraagd in Nederland vanwege de onveilige situatie in Venezuela en discriminatie op basis van zijn seksuele geaardheid. De staatssecretaris had de aanvraag aanvankelijk afgewezen en geweigerd om uitstel van vertrek te verlenen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd of de vreemdeling zich onder de bescherming van de Colombiaanse autoriteiten kon stellen. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij alle relevante feiten en omstandigheden moest betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat medische omstandigheden niet relevant zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank had de uitspraken van de Afdeling verkeerd geïnterpreteerd en de staatssecretaris had de aanvraag deugdelijk beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202001257/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2019 en haar uitspraak van 24 januari 2020 in zaak nr. NL18.22650 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en ambtshalve geweigerd hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen.
Bij tussenuitspraak van 13 december 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 19 december 2019 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 4 mei 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag alsnog ingewilligd.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling komt uit Venezuela en heeft naast de Venezolaanse de Colombiaanse nationaliteit. Hij heeft in Nederland asiel aangevraagd omdat de algemene veiligheidssituatie in Venezuela slecht is en hij daar door zijn seksuele geaardheid wordt gediscrimineerd. Daarnaast heeft de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij hiv-patiënt is en in Venezuela niet de benodigde behandeling kan krijgen. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de vreemdeling zich naar Colombia kan begeven. De vreemdeling betoogt dat redelijkerwijs niet van hem kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming stelt van de Colombiaanse autoriteiten, onder meer omdat hij nooit in Colombia heeft gewoond en daar geen familie heeft. Colombia is volgens hem een zeer onveilig land voor lhbti'ers en het ontbreekt daar aan de juiste medische behandeling voor hiv-patiënten.
1.1.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris medische omstandigheden moet betrekken bij de beantwoording van de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn nationaliteit kan beroepen, dan zijn land van herkomst.
1.2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraken van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 15 januari 2019 een gebrek kent omdat de staatssecretaris niet uitdrukkelijk heeft beoordeeld of de vreemdeling een beschermingsalternatief in Colombia heeft. Naar haar oordeel zijn de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2815, en 11 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2954, die zien op de toepassing van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 (oud), ook van betekenis voor artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De staatssecretaris moet daarom alle door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten en omstandigheden betrekken bij de beantwoording van de vraag of van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming stelt van de Colombiaanse autoriteiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris dit ten onrechte niet heeft gedaan. Het besluit is daarom volgens haar in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Hoger beroep
3.    In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden moet betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. Hij betoogt dat het nu geldende artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 niet gelijk is te stellen met het vervallen artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000. De door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Afdeling zijn daarom niet van betekenis voor de uitleg van artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De staatssecretaris voert verder aan dat omstandigheden die niet raken aan internationale bescherming buiten beschouwing moeten worden gelaten bij voornoemde beoordeling. Het meewegen van medische omstandigheden, zoals door de vreemdeling is aangevoerd, is volgens hem niet verenigbaar met wat het Hof van Justitie heeft bepaald in het arrest van 18 december 2014, M'Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452.
3.1.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 gelijk te stellen is met artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 (vervallen per 20 juli 2015). Artikel 4, derde, vierde en vijfde lid, van Richtlijn 2004/83/EG is geïmplementeerd in artikel 3.35 van het VV 2000 (oud). Artikel 4, derde lid, van Richtlijn 2011/95/EU (hierna: de Kwalificatierichtlijn) is tekstueel gelijk aan artikel 4, derde lid, van Richtlijn 2004/83/EG en is ook geïmplementeerd in artikel 3.35 van het VV 2000 (oud). Per 20 juli 2015 is artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn geïmplementeerd in artikel 31 van de Vw 2000. De redactie van de verschillende leden van dit artikel sluit nauw aan bij de tekst van de Kwalificatierichtlijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat bedoeld is een andere invulling te geven aan artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 dan aan het voorheen geldende artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3).
3.2.    De staatssecretaris voert daarentegen terecht aan dat het betrekken van medische omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of in redelijkheid van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming van de autoriteiten van het land stelt waarvan hij ook de nationaliteit bezit, niet verenigbaar is met het arrest van het Hof van 18 december 2014, M'Bodj. Zoals volgt uit de punten 31-46 van dit arrest kan geen subsidiairebeschermingsstatus als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn worden toegekend om redenen die geen verband houden met internationale bescherming in de zin van artikel 2, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn. Verlening van een verblijfsvergunning wegens de medische toestand valt buiten de werkingssfeer van de Kwalificatierichtlijn, maar kan wel grond zijn voor verlening van een nationaalrechtelijke verblijfsvergunning (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733). De staatssecretaris heeft dus terecht de aangevoerde medische omstandigheden, in dit geval de beschikbaarheid van de juiste medische behandeling in Colombia voor hiv-patiënten, niet betrokken bij de beantwoording van de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming stelt van de Colombiaanse autoriteiten. Dit maakt dat de rechtbank, omdat het gaat om medische omstandigheden, ten onrechte heeft aangesloten bij de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2014 en 11 september 2015. De grief slaagt.
4.    De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 15 januari 2019 een gebrek kent omdat de staatssecretaris niet uitdrukkelijk heeft beoordeeld of de vreemdeling een beschermingsalternatief in Colombia heeft, en dat het besluit alleen al hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Hij voert aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het voor de vreemdeling niet onmogelijk is om zich onder de bescherming van de Colombiaanse autoriteiten te stellen. Voor zover hij artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 niet uitdrukkelijk heeft genoemd, betoogt de staatssecretaris dat de vreemdeling daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Hij heeft alle door de vreemdeling naar voren gebrachte relevante argumenten, dat de vreemdeling zich niet naar Colombia kan begeven, bij het besluit betrokken. Daarbij heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat en waarom de vreemdeling daar niet te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade, aldus de staatssecretaris.
4.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij in het besluit van 15 januari 2019 en het daarin ingelaste voornemen alle door de vreemdeling voor de beoordeling van de asielaanvraag relevante aangevoerde feiten en omstandigheden heeft betrokken. Hij is ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat Colombia een onveilig land is voor lhbti'ers en op de verklaringen van de vreemdeling dat hij niet naar Colombia wil door de problemen van zijn grootouders in het verleden met guerilla's, hij nooit in Colombia is geweest, daar geen familie heeft en Colombia in het algemeen een onveilig land is waar sprake is van discriminatie van Venezolanen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de aanvraag daarmee feitelijk heeft beoordeeld in het kader van artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Het besluit is daarom niet om die reden gebrekkig. De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. De staatssecretaris heeft het besluit van 4 mei 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraken van de rechtbank. Omdat die uitspraken worden vernietigd, wordt ook het besluit van 4 mei 2020 vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het besluit van 15 januari 2019. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6.    In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in redelijkheid van hem kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming stelt van de Colombiaanse autoriteiten, terwijl uit openbare bronnen blijkt dat er in Colombia sprake is van discriminatie en geweld tegen lhbti'ers en het in Colombia ontbreekt aan effectieve bescherming daartegen.
6.1.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat weliswaar uit openbare bronnen blijkt dat in Colombia discriminatie van en geweld tegen lhbti'ers voorkomen, maar dat zij daar ook rechten hebben en dat de overheid de positie van lhbti'ers beschermt en wil verbeteren. Uit de door de vreemdeling overgelegde openbare bronnen die de staatssecretaris heeft beoordeeld, blijkt niet dat het lhbti'ers in Colombia ontbreekt aan effectieve bescherming. De vreemdeling heeft ook geen eigen ervaringen aangevoerd die daarop wijzen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat de vreemdeling door zijn geaardheid in Colombia zal worden blootgesteld aan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft dit deugdelijk gemotiveerd en daarmee voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat in redelijkheid van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming stelt van de Colombiaanse autoriteiten. De beroepsgrond faalt.
7.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de noodzakelijke medische behandeling in Colombia beschikbaar is. Uit de overgelegde stukken blijkt niet alleen dat hij onder behandeling staat van een ander ziekenhuis, maar ook dat sprake is van een wijziging in zijn medicatie. Hij heeft erop gewezen dat uit eerdere adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) volgt dat met name bepalend is of de benodigde medicatie in Colombia aanwezig is. De staatssecretaris moest daarom volgens de vreemdeling om een nieuw BMA-advies vragen.
7.1.    De vreemdeling heeft bij de zienswijze een stuk overgelegd waaruit blijkt dat zich een wijziging van zijn medicatie heeft voorgedaan. De staatssecretaris heeft het BMA op 22 oktober 2019 gevraagd een medisch advies uit te brengen over de reis- en behandelmogelijkheden naar en in Colombia. In het aanvullende BMA-advies van 7 november 2019 staat dat de benodigde behandeling in Colombia aanwezig is. De hiv-medicatie die de vreemdeling in Nederland gebruikt, is volgens het advies weliswaar niet aanwezig, maar de medicatie die hij voordien gebruikte wel. De bijwerkingen van die medicatie waren niet van dien aard dat deze het gebruik van de medicatie ongeschikt maken, aldus het BMA. De vreemdeling heeft dit niet weersproken. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de noodzakelijke medische behandeling voor de vreemdeling beschikbaar is in Colombia. De beroepsgrond faalt.
8.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit niet is ingegaan op de vraag of hij gelet op zijn relaas ten aanzien van Venezuela verdragsvluchteling is of aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting naar dat land een reëel risico loopt op ernstige schade.
8.1.    Uitzetting naar Venezuela is niet aan de orde. Wanneer de staatssecretaris heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat is voldaan aan de vereisten van artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 voor het tegenwerpen van het beschermingsalternatief, kan dit, gelet op het karakter van de tegenwerping van het beschermingsalternatief, de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zelfstandig dragen (zie de voormelde uitspraak van de Afdeling van 11 september 2015). Gelet op wat in deze uitspraak is overwogen, heeft de staatssecretaris voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat is voldaan aan de vereisten voor het tegenwerpen van het beschermingsalternatief in Colombia. De beroepsgrond faalt.
9.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2019 en 24 januari 2020 in zaak nr. NL18.22650;
III.    verklaart het beroep ongegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 4 mei 2020, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020
371-945.
BIJLAGE
Kwalificatierichtlijn (PB 2011, L 337)
Artikel 4
[...]
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
[…]
e)    de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
[...]
Richtlijn 2004/83/EG (PB 2004, L 304)
Artikel 4
[...]
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
[…]
e)    de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
[...]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 31
[…]
4. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt onder meer rekening gehouden met:
[…]
e)    de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn nationaliteit kan beroepen.
[...]
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 3.35 (vervallen per 20 juli 2015)
1. De beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet vindt plaats op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
[…]
e)    de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
[…]