ECLI:NL:RBDHA:2022:11478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
NL22.15490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot inzet van een gebarentolk in de voorkeurstaal van een doof asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van een doof asielzoekster, eiseres, voor een verblijfsvergunning asiel. Eiseres had tijdens het aanmeldgehoor aangegeven dat zij de voorkeur gaf aan een Rwandese gebarentolk, maar er was geen tolk in haar voorkeurstaal beschikbaar. In plaats daarvan werd een Nederlandse gebarentolk ingezet, die met eiseres communiceerde in gebarentaal Engels en internationale gebarentaal. Eiseres stelde dat zij hierdoor niet adequaat gehoord was in haar eigen taal, wat haar rechten zou schenden. De rechtbank oordeelde dat uit artikel 38 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet voortvloeit dat verweerder in alle gevallen de vreemdeling in de voorkeurstaal moet horen. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom geen Rwandese gebarentolk was ingezet en dat er motiveringsgebreken waren in het bestreden besluit. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiseres niet was benadeeld door deze gebreken, omdat zij in staat was om haar antwoorden te geven in de internationale gebarentaal. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. E.A. Welling),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2022 en 27 september 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig L. van der Garde als gebarentolk.

Overwegingen

Besluitvorming
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Denemarken een verzoek om overname gedaan. Denemarken heeft dit verzoek aanvaard.
Inzet registertolk in de voorkeurstaal van de vreemdeling
2. Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij het aanmeldgehoor is afgeweken van het vereiste om een registertolk in de eigen taal van de vreemdeling in te zetten. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat sprake was van een situatie waarin vanwege de vereiste spoed de inzet van een beëdigde tolk niet kon worden afgewacht. Volgens eiseres duidt het tijdsverloop sinds haar asielaanvraag op 17 november 2021 tot het moment van het aanmeldgehoor op 21 januari 2022 niet op de aanwezigheid van spoed.
Eiseres betoogt verder dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zij al vanaf haar geboorte doof is en dat zij in haar belangen is geschaad. Eiseres verwijst daartoe naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 september 2021. [2]
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de voorwaarde van vereiste spoed als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) is voldaan. Daartoe verwijst verweerder naar de aard van de Dublinprocedure en de daarbij geldende termijnen, en de omstandigheid dat de opvanglocatie waar vreemdelingen tijdens het aanmeldproces verblijven niet geschikt is om langere tijd te verblijven. Verder is eiseres volgens verweerder door de gang van zaken niet benadeeld. Ook niet-beëdigde tolken moeten namelijk voldoen aan kwaliteits- en integriteitseisen voordat zij worden opgenomen in het tolkenbestand van verweerder. Daarnaast is tijdens het gehoor voortdurend gecontroleerd of eiseres en de tolk elkaar begrepen.
4. Op grond van artikel 38 van de Vw 2000 wordt de vreemdeling gehoord in een taal waaraan de vreemdeling de voorkeur geeft, tenzij er een andere taal kan worden gebruikt die hij begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. De IND hanteert hierbij volgens paragraaf C1/2.11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het uitgangspunt dat de vreemdeling wordt gehoord in een taal waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vreemdeling die kan verstaan. Artikel 3.109a, eerste lid Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt dat de vreemdeling gebruik kan maken van de diensten van een tolk tijdens een gehoor indien een goede communicatie zonder die diensten niet kan worden gewaarborgd
.Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wbtv maakt verweerder uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers. Op grond van het derde lid kan, in afwijking van het eerste lid, gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is, als wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is óf als het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat. Als van het gebruik van een beëdigde tolk wordt afgezien, dan moet dit op grond van het vierde lid met redenen omkleed schriftelijk worden vastgesteld.
5. Partijen zijn het er over eens, dat verweerder tijdens het aanmeldgehoor geen gebruik heeft gemaakt van een (register)tolk Rwandese gebarentaal. In geschil is, of verweerder mocht afzien van de inzet van een tolk in de eigen (gebaren)taal van eiseres en zo ja, of verweerder dit voldoende heeft gemotiveerd. Eiseres heeft tijdens het gehoor aangegeven dat zij de voorkeur geeft aan een Rwandese gebarentolk. Tijdens het gehoor is aan eiseres gemeld dat de IND niet beschikt over een Rwandese tolk gebarentaal. Uit het rapport van het aanmeldgehoor blijkt dat de tolk die bij het gehoor aanwezig was, een Nederlandse gebarentolk is. Ter zitting is vast komen te staan dat de Nederlandse gebarentolk in het register is ingeschreven, zoals ook is vermeld in het bestreden besluit. [3] Deze gebarentolk heeft met eiseres gecommuniceerd in gebarentaal Engels en in de internationale gebarentaal. Eiseres is dus niet gehoord in haar eigen (voorkeurs)taal.
6. De rechtbank oordeelt dat uit artikel 38 van de Vw 2000 geen verplichting voortvloeit voor verweerder om in alle gevallen de vreemdeling te horen in de voorkeurstaal. [4] Er dient immers gebruikt te worden gemaakt van de voorkeurstaal tenzij er een andere taal kan worden gebruikt. Uit de wetsgeschiedenis volgt, voor zover van belang, dat er naar wordt gestreefd om de vreemdeling zo veel mogelijk te horen in de taal van zijn eigen voorkeur. In deze taal zal hij zich immers het meest precies kunnen uitdrukken. [5] De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom bij het aanmeldgehoor een Nederlandse gebarentolk is ingezet en niet een gebarentolk in de taal waaraan eiseres de voorkeur geeft. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de beperking van eiseres, en welke inspanningen zijn verricht om bij het aanmeldgehoor een gebarentolk in haar voorkeurstaal in te zetten. Eerst ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in het register geen Rwandese gebarentolk is ingeschreven. Daarmee is echter nog niet vastgesteld dat er ten tijde van het gehoor ook geen niet-beëdigde Rwandese gebarentolk beschikbaar was en is ook niet gemotiveerd waarom gekozen is voor een Nederlandse gebarentolk. Ter zitting kon verweerder niet verduidelijken welke inspanningen zijn verricht om een gebarentolk te vinden in de taal waaraan eiseres de voorkeur geeft. Het bestreden besluit kent om deze reden een motiveringsgebrek.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat een niet-registertolk is ingezet omdat een Rwandese registertolk niet beschikbaar was en er sprake was van spoedeisendheid als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv. De rechtbank oordeelt dat deze toelichting in dit geval niet relevant is. Verweerder heeft immers een Nederlandse registertolk gebarentaal ingezet en geen niet-registertolk Rwandese gebarentaal. Voor zover verweerder bedoeld heeft te motiveren waarom, vanwege de vereiste spoed, een Nederlandse registertolk gebarentaal is ingezet bij het aanmeldgehoor in plaats van een Rwandese tolk gebarentaal, oordeelt de rechtbank dat er in dit geval geen sprake is van een deugdelijke motivering. Weliswaar vloeit de vereiste spoed in beginsel voort uit de Dublinprocedure zoals de wetgever deze heeft ingericht [6] maar in dit geval heeft verweerder de vereiste spoed niet aannemelijk gemaakt. Immers, eiseres heeft zich op 17 november 2021 gemeld en ze is pas op 21 januari 2022, dus twee maanden later, gehoord. Ter zitting heeft verweerder geen duidelijkheid weten te verschaffen over de reden waarom eiseres pas twee maanden na haar aanmelding werd gehoord. Ook hierom kent het bestreden besluit een motiveringsgebrek.
Tussenconclusie
8. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit meerdere motiveringsgebreken kent. Er is niet gemotiveerd waarom eiseres tijdens het aanmeldgehoor niet is gehoord in haar voorkeurstaal als bedoeld in artikel 38 van de Vw 2000 en er is niet deugdelijk gemotiveerd dat voldaan is aan de voorwaarde van spoedeisendheid als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv. Hierna zal de rechtbank beoordelen of deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen worden gepasseerd.
Kunnen de gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd?
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogelijk als aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen als evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. [7] De rechtbank oordeelt dat eiseres niet is benadeeld door de onder 6. en 7. geconstateerde motiveringsgebreken. Hierna legt de rechtbank uit waarom.
10. Uit het rapport aanmeldgehoor blijkt dat de gebarentolk tijdens het aanmeldgehoor met eiseres heeft gecommuniceerd in de internationale gebarentaal. Uit het rapport aanmeldgehoor blijkt verder dat tijdens het gehoor herhaaldelijk is gecontroleerd of eiseres de tolk en de uitleg en vragen van de medewerker gehoor begrijpt. Uit het rapport aanmeldgehoor [8] blijkt, dat eiseres een aantal keren heeft aangegeven, dat zij de tolk ‘half’ of ‘ongeveer’ begrijpt. In het rapport aanmeldgehoor [9] geeft eiseres verder herhaaldelijk aan dat zij de uitleg van de rapporteur over brochures die gaan over de asielprocedure en over de Dublin-procedure ‘ongeveer’ begrijpt. Uit het rapport aanmeldgehoor kan echter ook worden afgeleid dat eiseres een inhoudelijk antwoord heeft gegeven op de vragen die haar werden gesteld over haar reis en verblijf in Denemarken en de terugkeer naar Denemarken. [10] Zo heeft zij antwoord gegeven op de vraag waarom ze niet terug zou willen naar Denemarken en heeft zij aangegeven dat ze begrijpt dat Denemarken volgens de Dublinverordening mogelijk verantwoordelijk is voor het asielverzoek. De antwoorden die eiseres geeft, sluiten inhoudelijk aan op de vragen die zijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat uit de antwoorden van eiseres tijdens het aanmeldgehoor niet blijkt dat zij de vragen niet goed heeft begrepen of dat zij onvoldoende op de gestelde vragen heeft kunnen antwoorden. Hieruit leidt de rechtbank af, dat eiseres is gehoord in een (gebaren)taal die zij voldoende beheerst om antwoorden te geven op de vragen die haar gesteld zijn in het aanmeldgehoor over haar reis en verblijf in Denemarken en haar bezwaren tegen de terugkeer naar Denemarken. Eiseres heeft verder geen op- of aanmerkingen geplaatst bij de werkwijze van de gehoormedewerker of de tolk. Evenmin zijn er correcties of aanvullingen op het rapport naar voren gebracht. Ter zitting is gebleken dat eiseres met haar gemachtigde schriftelijk (via e-mail) in het Engels communiceert, zodat daar geen drempel was gelegen om aanvullingen of correcties in te dienen.
11. De rechtbank weegt verder mee, dat uit het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2022 blijkt dat aan gemachtigde van eiseres de vraag is gesteld welke gebarentolk het beste zou zijn voor de communicatie met haar cliënt en dat gemachtigde daarop antwoordde dat voor de zitting een internationale gebarentolk het beste zou zijn. Ook daaruit blijkt dat eiseres de internationale gebarentaal voldoende begrijpt en beheerst om daarin te communiceren. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat er, zoals onder 6. is overwogen, in Nederland geen Rwandese gebarentolk is ingeschreven in het register.
12. Het beroep op de uitspraak van 9 september 2021, waarin de rechtbank oordeelde dat het gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd, kan eiseres niet baten. [11] De rechtbank oordeelt dat er in die zaak geen sprake van een vergelijkbare situatie. In de uitspraak waarnaar eiseres verwijst, was sprake van de inzet van een niet- registertolk en had de vreemdeling zowel tijdens het gehoor als in de correcties en aanvullingen op het rapport opmerkingen gemaakt over de inzet en werkwijze van deze niet-registertolk.
13. Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank dat de onder 6. en 7. geconstateerde motiveringsgebreken kunnen worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat eiseres daardoor evident niet is benadeeld.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
13. Eiseres betoogt dat ten aanzien van Denemarken niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat Denemarken zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen. Volgens eiseres is in Denemarken sprake van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid, waardoor eiseres bij overdracht aan Denemarken mogelijk indirect een reëel risico loopt op refoulement. Ter onderbouwing van haar betoogt wijst eiseres op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022. [12]
Verder heeft eiseres in het aanvullende beroepschrift van 30 augustus 2022 een schriftelijke verklaring afgelegd over een bedreiging en mishandeling die in Denemarken zou hebben plaatsgevonden. Eiseres heeft in het aanvullende beroepschrift schriftelijk verklaard dat zij in Denemarken op straat werd benaderd door een man, die haar leven en dat van haar dochter thuis bedreigde. De man heeft haar twee dagen vastgehouden en mishandeld. Eiseres vreest dat zij bij terugkeer naar Denemarken opnieuw met deze man zal worden geconfronteerd, waarbij zij een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest zal lopen. Tenslotte vreest eiseres dat zij, gelet op haar beperking, in Denemarken in een sociaal isolement zal raken gedurende de asielprocedure.
14. In een drietal uitspraken van 6 juli 2022 [13] heeft de Afdeling het toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement. De Afdeling heeft overwogen dat het uitgangspunt is dat verweerder bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek mag uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. Het uitgangspunt is ook dat lidstaten aan personen die om internationale bescherming verzoeken op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden aan de in het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM vastgelegde grondrechten. Dit neemt niet weg dat, voor zover een vreemdeling daarover verklaringen heeft afgelegd of stukken heeft overgelegd, de verzoekende lidstaat moet beoordelen of er tekortkomingen in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat bestaan die zo structureel of fundamenteel zijn dat die een ernstige, op feiten berustende, grond vormen om aan te nemen dat een vreemdeling het reële risico zal lopen op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Daarvan is sprake als de tekortkoming een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. [14]
15. De bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken, ligt bij de vreemdeling. Om hieraan te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. Daarnaast moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Als een vreemdeling aan zijn bewijslast heeft voldaan, is het aan verweerder om alle twijfel over een mogelijk reëel risico bij overdracht weg te nemen.
16. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aan haar bewijslast heeft voldaan. Eiseres heeft geen algemene informatie overgelegd waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in Denemarken ten aanzien van Rwanda evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Eiseres verwijst in de aanvullende beroepsgronden naar nieuwsberichten waarin naar voren wordt gebracht dat Denemarken een streng asielbeleid voert. Eiseres voert aan dat de recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak over het Deense beschermingsbeleid ten aanzien van Syrië in het bredere kader moet worden geplaatst van het strenge asielbeleid dat Denemarken in zijn algemeenheid voert. Eiseres betoogt dat zij een hoog risico loopt om teruggestuurd te worden naar Rwanda, mede omdat Denemarken asielzoekers buiten Europa wenst op te vangen. De nieuwsberichten en stukken waarnaar eiseres verwijst, behelzen echter geen vergelijking van het Deense met het Nederlandse beschermingsbeleid ten aanzien van Rwanda. Eiseres heeft alleen al daarom niet voldaan aan de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken.
17. Ten aanzien van de verklaring van eiseres over de bedreiging en mishandeling die in Denemarken heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij van de bedreiging en mishandeling in Denemarken geen aangifte heeft gedaan. Evenmin heeft zij hieraan gerefereerd tijdens het aanmeldgehoor. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de verklaring van eiseres niet kan worden geverifieerd, maar dat eiseres zich in Denemarken tot de autoriteiten kan wenden, als dit haar is overkomen.
De rechtbank oordeelt dat verweerder niet ten onrechte in het midden heeft gelaten of de verklaring van eiseres objectieve, verifieerbare informatie bevat. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in verband met de bedreiging en mishandeling niet de hulp en bescherming kan inroepen van de Deense autoriteiten.
18. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres aan zich te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zienswijze
19. Eiseres heeft voor het overige verzocht om wat eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat verweerder hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eiseres deze gronden, anders dan besproken in voormelde rechtsoverwegingen, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiseres beoogde resultaat.
Conclusie
20. Het beroep is ongegrond. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1897,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 31 augustus 2022 en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 27 september 2022, met een waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. van den Broek, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
2.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 9 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10024.
3.Bestreden besluit, p. 4.
4.Zie ook de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 14 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5669.
5.Kamerstukken II, 2014/15, 34088, nr. 3, p. 26.
6.Zie onder meer de uitspraak van de rechtbank Den Haag, 11-07-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7720; vergelijk ABRvS 18 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:891) waarin de Afdeling tot een gelijkluidend oordeel komt over de Algemene Asielprocedure.
7.Zie onder meer ABRvS 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:609.
8.Rapport Aanmeldgehoor Dublin, §1, p. 2-3 en §9, p. 8.
9.Rapport Aanmeldgehoor, p. 2 en 3.
10.Rapport Aanmeldgehoor, p. §7 en §8.
11.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 9 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10024.
12.ABRVS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.
14.Zie de arresten van het Hof van Justitie van 21 januari 2011 (M.S.S. tegen België en Griekenland,