ECLI:NL:RBDHA:2022:11419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
NL22.20770 en NL22.20852
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een beroep tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende, heeft beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit dat op 12 oktober 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is uitgevaardigd. Tevens is er een maatregel van bewaring opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk is, omdat het terugkeerbesluit onverplicht was en geen rechtsgevolgen heeft. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond verklaard, omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht en er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen.

De rechtbank heeft ook de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel onrechtmatig was, omdat deze niet vanaf het begin in een speciale inrichting is uitgevoerd. De rechtbank oordeelt echter dat de initiële tenuitvoerlegging in een politiecel en een cel van de Koninklijke Marechaussee niet in strijd is met de wet, aangezien de plaatsing in een speciale inrichting afhankelijk was van een plaatsingsbeslissing. De rechtbank concludeert dat de bewaring niet onrechtmatig is geweest en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De rechtbank verklaart het beroep onder nummer NL22.20770 voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk en verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Het beroep onder nummer NL22.20852 tegen de maatregel van bewaring wordt eveneens ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.20770 en NL22.20852

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit met inreisverbod uitgevaardigd. Verweerder heeft nadien op dezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is via beeldverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Bourik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek in de zaken geschorst.
Op 21 oktober 2022 heeft verweerder aanvullende informatie verschaft. Eiser heeft hier diezelfde dag op gereageerd. Op 24 oktober 2022 is het onderzoek in beide zaken gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Het terugkeerbesluit en inreisverbod
2. In de beschikking van 6 oktober 2021 is het bezwaar tegen de weigering van afgifte van een EU-verblijfsdocument ongegrond verklaard. Deze beschikking bevat tevens een terugkeerbesluit. In dit terugkeerbesluit staat Marokko als land van terugkeer genoemd. Het terugkeerbesluit van 12 oktober 2022 is dan ook onverplicht genomen en heeft geen rechtsgevolgen. Het beroep tegen het terugkeerbesluit is dan ook niet-ontvankelijk.
3. Voor zover het beroep zich richt tegen het opgelegde inreisverbod stelt de rechtbank vast dat eiser niet heeft bestreden dat hij geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Verweerder was ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw dan ook gehouden om een inreisverbod op te leggen. Niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder hiervan had moeten afzien. Voor zover eiser heeft verklaard dat hij een vriendin heeft in Nederland is niet aannemelijk geworden dat eiser met haar gezinsleven uitoefent in de zin van artikel 8 van het EVRM. [1] Daarbij kan de omstandigheid worden betrokken dat eiser heeft geprobeerd om illegaal naar Engeland uit reizen. Verder heeft eiser desgevraagd tijdens het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het inreisverbod geen omstandigheden kunnen noemen om van het inreisverbod af te zien. Ten slotte heeft eiser de gestelde relatie in beroep niet nader onderbouwd. Het beroep is in zoverre daarom ongegrond.
De maatregel van bewaring
4. Vaststaat dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat verweerder daarom op grond van artikel 59 van de Vw bevoegd is om de maatregel van bewaring op te leggen. In de maatregel is overwogen dat deze noodzakelijk is vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht onttrekt. De hiervoor aangenomen gronden zoals vermeld in de maatregel heeft eiser niet bestreden. Verders is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een minder ingrijpende maatregel is aangewezen.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel onrechtmatig is, omdat deze niet vanaf het begin in een speciale inrichting ten uitvoer is gelegd.
6. In reactie hierop heeft verweerder in zijn brief aan de rechtbank van 21 oktober 2022 toegelicht dat de daadwerkelijke plaatsing in het Detentiecentrum afhankelijk is van een plaatsingsbeslissing van de Selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Er wordt naar gestreefd plaatsingsverzoeken binnen vierentwintig uur af te handelen. Dat eiser niet binnen die termijn is doorgeplaatst, laat onverlet dat hij slechts korte tijd in de politiecel van de Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft verbleven, aldus verweerder.
7. Uit de maatregel blijkt dat eiser op 12 oktober 2022 om 12.30 uur in bewaring is gesteld. Na het opleggen van de maatregel is de tenuitvoerlegging ervan in eerste instantie gestart in een politiecel, gevolgd door de overbrenging van eiser naar een cel van de KMar bij het Detentiecentrum Rotterdam. Eiser heeft onbestreden gesteld dat hij vervolgens op 14 oktober 2022 rond 11.00 uur is overgebracht naar de voor vreemdelingendetentie bestemde afdeling van het Detentiecentrum.
8. Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt, indien de tenuitvoerlegging van de bewaring start in een politiecel of in een cel van de KMar de verdere tenuitvoerlegging zo snel als redelijkerwijs mogelijk is voortgezet in een huis van bewaring of een ruimte of plaats zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw. In paragraaf A5/6.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vastgelegd dat dit behoudens bijzondere omstandigheden binnen vijf dagen moet gebeuren.
9. In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 oktober 2010 [2] en 5 november 2015 [3] is geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de bewaring in een politiecel gedurende niet meer dan vijf dagen niet in strijd is met het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, van het Vb.
10. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen, [4] volgt uit het WM-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2020, [5] dat de Terugkeerrichtlijn [6] uitzonderingen toestaat op de algemene regel dat vreemdelingenbewaring in een speciale inrichting ten uitvoer moet worden gelegd als de lidstaat wegens de bijzondere omstandigheden van het geval niet aan die regel kan voldoen. Dat is aan de orde als een vreemdeling na het opleggen van de maatregel geplaatst wordt in een politiecel, omdat de staatssecretaris enige tijd moet worden gegund om een plaats in een huis van bewaring te regelen.
11. Ook in dit geval hield de initiële tenuitvoerlegging van de bewaring in een politiecel en een cel van de KMar verband met het gegeven dat de plaatsing in een voor vreemdelingen bestemde afdeling van het Detentiecentrum nog niet was geregeld. Dit is binnen 48 uur alsnog gebeurd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit is aan te merken als een relatief korte periode, die niet in strijd is met het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, van het Vb. Verweerder hoeft in dit geval dan ook niet nader te motiveren waarom de doorplaatsing naar het detentiecentrum niet sneller is gebeurd.
12. Verder stelt de rechtbank op grond van de eigen verklaring van eiser en de toelichting van verweerder bij brief van 21 oktober 2022 vast dat eiser gedurende zijn verblijf in de politiecel en de cel van de KMar strikt gescheiden is geweest van eventuele strafrechtelijk gedetineerden.
13. Op grond van het voorgaande is de slotsom dat de (tenuitvoerlegging van) de bewaring niet onrechtmatig is geweest.
14. Het beroep tegen de maatregel is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep onder nummer NL22.20770, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk;
 verklaart dit beroep voor het overige ongegrond;
 verklaart het beroep onder nummer NL22.20852 tegen maatregel van bewaring ongegrond.
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Rechtsoverweging 4.2 van de Afdelingsuitspraak van 13 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1813.
5.Punten 34 tot en met 39, ECLI:EU:C:2020:511.
6.Richtlijn 2008/115/EG.