201505828/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12803 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de informatie in de overgelegde processen-verbaal van bevindingen van 30 april 2015 en 30 juni 2015, gelezen in samenhang met het op 9 juli 2015 opgemaakte aanvullend proces-verbaal, behorende bij het proces-verbaal van staandehouding, niet kan leiden tot de conclusie dat sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf toen de vreemdeling op 1 juli 2015 staande is gehouden in het kader van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het enkele tijdsverloop tussen de eerdere controles op het terrein bij de [locatie] te [plaats] (hierna: het terrein) in oktober 2013 in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav), waarbij illegale vreemdelingen werkend zijn aangetroffen, en de controle van 1 juli 2015. Uit voormelde informatie, met name uit de in het proces-verbaal van 30 juni 2015 beschreven waarneming van de staandehouding van een (andere) vreemdeling op 9 juni 2015, die eerder (ook) in oktober 2013 op het terrein tijdens een Wav-controle was staande gehouden, blijkt genoegzaam dat sprake was van een voortduring van de eerder in 2013 geconstateerde activiteiten, die duiden op de aanwezigheid van personen zonder rechtmatig verblijf, aldus de staatssecretaris.
2. De opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201505810/1/V3 in overweging 2.1. beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juli 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank aangevoerd dat tijdens de controle van 1 juli 2015 sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid, nu slechts personen met een donkere huidskleur zijn staande gehouden.
4.1. Uit het aanvullend proces-verbaal van 9 juli 2015 blijkt dat tijdens voormelde controle alle op het terrein aanwezige personen om hun identiteitsdocumenten zijn gevraagd. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een ongeoorloofd onderscheid.
De beroepsgrond faalt.
5. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de verlenging van de duur van de ophouding onrechtmatig was. Hij voert hiertoe aan dat de staatssecretaris het Gemeenschappelijk Grens Coördinatiecentrum (hierna: het GGC) eerder over zijn gestelde verblijfsstatus in Spanje had kunnen bevragen.
5.1. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 20 februari 2009 in zaak nr. 200808991/1) dat de duur van de ophouding slechts met hoogstens achtenveertig uren mag worden verlengd om nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling. Uit het besluit tot verlenging van de duur van de ophouding krachtens artikel 50, vierde lid, van de Vw 2000 van 1 juli 2015 volgt dat de duur van de ophouding op die dag is verlengd omdat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling nog niet was vastgesteld en het onderzoek naar zijn verblijfsrechtelijke status nog niet was afgerond. Uit de dossierstukken blijkt in dit verband dat de staatssecretaris, tijdens de ophouding van de vreemdeling op 1 juli 2015, bij het GGC heeft geïnformeerd naar zijn verblijfsrechtelijke status in Spanje en dat het GGC eerst op 3 juli 2015 heeft laten weten dat de vreemdeling geen verblijfsvergunning in Spanje heeft. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de duur van de ophouding onrechtmatig is verlengd.
De beroepsgrond faalt.
6. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat, nu de maatregel van bewaring tot 6 juli 2015 ten uitvoer is gelegd in een politiecel, hij te lang in een politiecel heeft gezeten.
6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2010 in zaak nr. 201003288/1/V3 volgt dat, behoudens bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen als bedoeld in paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000; thans: paragraaf A5/6.10 van de Vc 2000), tenuitvoerlegging van een bewaring in een politiecel voor een periode langer dan vijf dagen strijdig is met het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Nu de tenuitvoerlegging van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring in een politiecel vier dagen heeft geduurd, is voormeld artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 niet geschonden.
De beroepsgrond faalt.
7. Tot slot heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met toepassing van een lichter middel kon worden volstaan. Hij voert hiertoe aan dat de staatssecretaris bij zijn oordeel ten onrechte niet heeft betrokken dat hij in de moskee in de Bijlmer verblijft en derhalve traceerbaar is.
7.1. Aan de bewaring is onbestreden ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
(b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
(c) zich niet aan één of meer voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
(d) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(e) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7.2. Gelet op deze omstandigheden en de daarbij gegeven toelichting in de maatregel van bewaring, is de staatsecretaris er terecht vanuit gegaan dat de vreemdeling niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan zijn vertrekplicht. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat door de vreemdeling niet overtuigend is gesteld dat een minder dwingende maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van zijn vertrek kan volstaan. De stelling ter zitting bij de rechtbank dat hij traceerbaar is omdat hij in een moskee in de Bijlmer verblijft, is in dit verband onvoldoende. Voorts heeft de vreemdeling bij zijn gehoren of in beroep geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen, die de maatregel, ondanks de aanwezigheid van een risico op het onttrekken aan het toezicht, onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien de vreemdeling niettemin een lichter middel op te leggen.
De beroepsgrond faalt.
8. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 juli 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2015 in zaak nr. 15/12803;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2015
53-796.