ECLI:NL:RVS:2010:BO0985

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003288/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en de maximale termijn in een politiecel

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 11 maart 2010 in bewaring is gesteld in een politiecel. De rechtbank had geoordeeld dat de vreemdeling ten onrechte langer dan vijf dagen in de politiecel was gehouden, aangezien de minister geen bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen had aangevoerd die deze overschrijding rechtvaardigden. De Raad van State bevestigde dit oordeel en stelde dat de minister ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 verplicht is om de tenuitvoerlegging van de bewaring voort te zetten in een huis van bewaring zodra dit redelijkerwijs mogelijk is. De Raad oordeelde dat de termijn van tien dagen, zoals genoemd in de Vreemdelingencirculaire, niet in overeenstemming is met het wettelijk voorschrift en dat een verblijf in een politiecel langer dan vijf dagen in beginsel strijdig is met de wet, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De minister had aangevoerd dat de termijn van vijf dagen zijn plaatsingsbeleid bemoeilijkt, maar de Raad oordeelde dat dit niet voldoende was om de overschrijding van de termijn te rechtvaardigen. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van vreemdelingen in bewaring en de wettelijke kaders die daarbij gelden.

Uitspraak

201003288/1/V3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 30 maart 2010 in zaak nr. 10/9454 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dit ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring en het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij vonnis van 20 maart 2009 (hierna: het vonnis) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) de Staat verboden vreemdelingen langer dan 120 uur in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee in vreemdelingenbewaring te houden, behoudens bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen als bedoeld in paragraaf A5/5.3.6.1 (thans: A6/5.3.6.1) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Daartoe heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het volgende overwogen. De Staat heeft cijfermatig onderbouwd dat in de periode januari 2008 tot en met 29 januari 2009 na gemiddeld vijf dagen in een politiecel 95,77% van de vreemdelingen was overgeplaatst naar een huis van bewaring, waarvan het grote merendeel reeds na twee dagen was overgeplaatst. De Staat heeft niet afdoende kunnen verklaren waarom de resterende 4,23% van de vreemdelingen langer dan vijf dagen in een politiecel heeft verbleven. Nu voorts binnen de huizen van bewaring sprake is van een ruime overcapaciteit, zoals de Staat heeft erkend, bestaan in zijn algemeenheid geen goede gronden de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring langer dan vijf dagen in een politiecel noodzakelijk te achten, zodat een vreemdelingenbewaring langer dan vijf dagen in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee in beginsel strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden oplevert, aldus de voorzieningenrechter.
2.2. In de enige grief klaagt de minister onder meer dat de rechtbank ten onrechte in navolging van het vonnis heeft overwogen dat voor de periode dat een vreemdeling in een politiecel mag verblijven een maximale termijn van 120 uur geldt tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die tot voortduring van de tenuitvoerlegging van maatregel van bewaring in een politiecel noodzaken.
De rechtbank heeft volgens de minister aldus ten onrechte het beleid in paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vc 2000 de facto als kennelijk onredelijk aangemerkt. Zij heeft, door de overwegingen dan wel de conclusies uit het vonnis zonder nadere motivering over te nemen, miskend dat het verblijf in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee met waarborgen is omgeven en dat het in paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid ten aanzien van de duur van het verblijf in een politiecel voor vreemdelingenbewaring de toets van de redelijkheid kan doorstaan, aldus de minister.
2.2.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister nader toegelicht waarom de rechtbank naar zijn oordeel het vonnis niet had dienen te volgen. Hij heeft daartoe, voor zover thans van belang, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft miskend dat de voorzieningenrechter de vordering van de Vereniging Asieladvocaten en juristen Nederland voor zover die zag op de duur van het verblijf in een politiecel niet ontvankelijk had moeten verklaren omdat voor de voorzieningenrechter, met het oog op een behoorlijke taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, geen taak bestaat te oordelen over het beleid als neergelegd in paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vc 2000. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister niet onderkend dat het verbod van de voorzieningenrechter om vreemdelingen langer dan 120 uur in een politiecel in vreemdelingenbewaring te houden algemeen en onbeperkt van aard is terwijl het vooral lijkt te zijn gebaseerd op een momentopname van de in 2008 bestaande beschikbare capaciteit en heeft de rechtbank evenmin onderkend dat in de overwegingen die tot het verbod hebben geleid een centrale plaats lijkt te worden ingenomen door een rekensom die is gebaseerd op algemene getallen/gemiddelden. Ook is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de voorzieningenrechter met zijn oordeel over de maximering van de termijn tot 120 uur heeft miskend dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 september 2002 in zaak nr. 200204172/1 (JV 2002/411), al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren dan wel langer mag duren dan tien dagen, en dat aldus de vreemdelingenrechtelijke bescherming die artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) biedt, is gewaarborgd, aldus de minister.
2.2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, door de minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, of die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 wordt, indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau of in een cel van de Koninklijke marechaussee, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is de tenuitvoerlegging voortgezet in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vw 2000.
Volgens paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, ziet het criterium "redelijkerwijs mogelijk" op de beschikbare capaciteit in de desbetreffende inrichtingen, alsmede op de prioriteitstelling die bij de verdeling daarvan gehanteerd dient te worden. De tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in een politiecel of in een cel van de Koninklijke marechaussee gedurende meer dan tien dagen dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Die termijn kan alleen overschreden worden op grond van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bovenvermelde uitspraak van 27 september 2002 in zaak nr. 200204172/1, strekt, gelet op de tekst van artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, die bepaling er toe dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is, indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is. Zodra elders plaats beschikbaar is, moet de tenuitvoerlegging aldaar worden voortgezet. De bepaling sluit niet uit dat, al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren, dan wel langer kan duren dan tien dagen.
2.2.4. Niet in geschil is dat in 2002 sprake was van ernstige capaciteitsproblemen in de huizen van bewaring. De minister heeft de in het vonnis over de periode januari 2008 tot en met januari 2009 vermelde gegevens inzake de overplaatsing van een in bewaring gestelde vreemdeling vanuit een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee naar een huis van bewaring niet bestreden. Voorts heeft hij zijn stelling dat hier, hoewel de in ogenschouw genomen periode 13 maanden bedraagt, slechts sprake is van een momentopname niet onderbouwd met nadere gegevens waaruit blijkt dat na 29 januari 2009 de in het vonnis geschetste situatie wezenlijk is gewijzigd. Evenmin is door de minister gesteld dat de ruime overcapaciteit in de huizen van bewaring niet meer bestaat.
2.2.5. Nu de minister ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 is gehouden de tenuitvoerlegging van de bewaring die is aangevangen in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee zodra dit redelijkerwijs mogelijk is, voort te zetten in een huis van bewaring kan in het licht van de huidige overcapaciteit in de huizen van bewaring en de in het vonnis vermelde gegevens inzake overplaatsing naar een huis van bewaring, niet langer worden geoordeeld dat de termijn van tien dagen als bedoeld in paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vc 2000 in overeenstemming is met het beoogde doel van voormeld wettelijk voorschrift. Bij de huidige stand van zaken is, behoudens bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen als bedoeld in de paragraaf A6/5.3.6.1 van de Vc 2000, tenuitvoerlegging van een bewaring in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee voor een periode langer dan vijf dagen strijdig met het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000. Dat, zoals de minister ter zitting heeft gesteld, die termijn van vijf dagen hem in ernstige mate bemoeilijkt bij het voeren van een plaatsingsbeleid omdat selectie en plaatsingen van vreemdelingen over de verschillende inrichtingen niet alleen een exacte wetenschap is en plotselinge instroom van vreemdelingen of bijzondere gebeurtenissen, zoals in mei van dit jaar een aswolk die het vliegverkeer belemmert, onverwachte gevolgen kunnen hebben voor het capaciteitsbeheer in de justitiële inrichtingen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit zijn omstandigheden die door hem in een voorkomend geval als bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen gesteld kunnen worden om te motiveren waarom de desbetreffende vreemdeling langer dan vijf dagen in een politiecel of in een cel van de Koninklijke marechaussee heeft moeten verblijven. De enkele omstandigheid dat een vreemdeling dan nog aldaar beschikbaar is voor een te verrichten identiteitsonderzoek kan, anders dan de minister stelt, niet ter motivering hiervan gelden, nu hij, zoals de Afdeling in bovenvermelde uitspraak van 27 september 2002 heeft overwogen, een vreemdeling moet overplaatsen zodra er plaats is in een huis van bewaring.
2.2.6. Vaststaat dat de vreemdeling op 11 maart 2010 in bewaring is gesteld in Cellencomplex Noord West te Amsterdam en dat hij eerst op 17 maart 2010 is overgeplaatst naar het huis van bewaring te Zaandam. Dit betekent dat bovenvermelde termijn van vijf dagen met één dag is overschreden. De minister heeft geen bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen ter rechtvaardiging hiervan aangevoerd.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring één dag ten onrechte in een politiecel is voortgezet. De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom ongegrond. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2010
395.
Verzonden: 7 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser