ECLI:NL:RBDHA:2022:11366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
AWB 22/532 en AWB 22/1482
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum voor een ongeboren kind in het kader van het EU-recht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een faciliterend visum om samen met haar ongeboren kind bij haar echtgenoot in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op grond van onvoldoende bewijs dat zij als familielid van een EU-onderdaan kon worden aangemerkt, en er bestond twijfel over haar voornemen om het Schengengebied tijdig te verlaten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld en besloot dat er geen aanleiding was voor een ander besluit, omdat de gronden van bezwaar niet voldoende waren onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat het afgeleide verblijfsrecht van de eiseres nog niet bestond, omdat het ongeboren kind geen zelfstandig recht op verblijf had. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van het visum terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/532 en AWB 22/1482
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiseres] ,geboren op [1990] , van Marokkaanse nationaliteit, eiseres/verzoekster
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

In het besluit van 11 januari 2022 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een faciliterend visum voor verblijf bij [referent] (referent) afgewezen.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 8 maart 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter na behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, als hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat in dit geval aanleiding bestaat om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Eiseres heeft daar ook om verzocht en verweerder heeft daar ter zitting toestemming voor gegeven. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Inleiding

2. Eiseres is zwanger en verblijft in Marokko. Zij heeft op 6 januari 2022 een aanvraag ingediend om afgifte van een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) met daarbij een beroep op het arrest Chavez-Vilchez. Eiseres wil samen met haar ongeboren kind bij haar echtgenoot (referent) in Nederland verblijven.

Het bestreden besluit

3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de volgende gronden. Het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf zijn onvoldoende aangetoond. Er is immers niet aangetoond dat eiseres kan worden aangemerkt als familielid van een EU-onderdaan. Daarnaast bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum (vestigingsgevaar). In het besluit op bezwaar werpt verweerder niet meer tegen dat er twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om tijdig het Schengengebied te verlaten. Eiseres beoogt immers op grond van het arrest Chavez-Vilchez [1] verblijf voor meer dan drie maanden. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat afgifte van een faciliterend visum enkel plaatsvindt als in Nederland een geslaagd beroep op toetsing aan het gemeenschapsrecht kan plaatsvinden (artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)) en aan de voorwaarden van artikel 8 onder e, van de Vw wordt voldaan. [2] Verweerder stelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden omdat ouders van een ongeboren kind geen rechten kunnen ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. Het afgeleide verblijfsrecht van eiseres bestaat immers nog niet. Artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft daar geen invloed op. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 november 2018. [3] Standpunt van eiseres
4. Eiseres voert aan dat verweerder de gronden van bezwaar niet voldoende heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Hierdoor meent eiseres dat het besluit onzorgvuldig is en niet voldoende is gemotiveerd. Volgens eiseres heeft verweerder in het primaire besluit ten onrechte getoetst aan de voorwaarden voor een visum kort verblijf terwijl verweerder had moeten toetsen aan de voorwaarden voor afgifte van een faciliterend visum. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte stelt dat haar geen beroep op het arrest
Chavez-Vilchez toekomt. Zij heeft haar aanvraag wel onderbouwd. Eiseres is namelijk de verzorgende ouder van haar ongeboren kind en meent dat haar ongeboren kind het recht heeft om in Nederland te wonen. Dit is immers in het belang van het kind op grond van artikel 1:2 van het BW. Ook verwijst eiseres naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 29 november 2021 [4] waarin prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) over de vraag welke status een kind heeft voor diens geboorte. Eiseres is van mening dat haar ongeboren kind zwaarwegende rechten toekomt die ieder Nederlands kind heeft, namelijk verblijven op het grondgebied van Nederland. Als ouder van een EU-burger komt dit recht ook aan eiseres toe. Temeer nu zij rechtmatig verblijf in Nederland heeft vanwege haar aanvraag op grond van artikel 9 van de Vw. Verweerder heeft het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel geschonden met de afwijzing van haar aanvraag. Ook meent eiseres dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Heeft verweerder op de aanvraag besloten?
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat er geen aparte procedure bestaat voor afgifte van een faciliterend visum, anders dan de procedure voor afgifte van een visum voor kort verblijf. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat in het primaire besluit staat opgenomen dat eiseres niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond dat zij kan worden aangemerkt als familielid van een
EU-onderdaan en dat zij gelet daarop niet in aanmerking komt voor het gevraagde visum. De voorzieningenrechter leidt uit de gegeven motivering af dat, ondanks dat hetzelfde format is gebruikt als wordt gebruikt voor de beoordeling van een aanvraag van een kortdurend visum, wel op de aanvraag voor afgifte van een faciliterend visum is besloten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Komt eiseres een geslaagd beroep op het Chavez-Vilchez arrest toe?
6. Ter beoordeling ligt voor of rechten aan het Chavez-Vilchez arrest kunnen worden ontleend in het geval van een nog ongeboren EU-burger. Deze rechtspraak van het Hof is ook van toepassing in geval de burger van de Unie feitelijk de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd, als aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie geen toegang tot het grondgebied van de Unie wordt verleend. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van eiseres als zodanig.
Eiseres beroept zich op een verblijfsrecht dat is afgeleid van het EU-recht van haar ongeboren kind om zich vrij op het EU-grondgebied te kunnen verplaatsen en daar te kunnen verblijven, zoals volgt uit artikel 20 van het VWEU. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een ongeboren kind dat recht niet toekomt omdat hij zich niet zelfstandig kan verplaatsen of ergens zelfstandig kan verblijven. De voorzieningenrechter is het daarom met verweerder eens dat het afgeleide verblijfsrecht van eiseres (nog) niet bestaat. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 1:2 van het BW daar geen invloed op heeft. Aan dat artikel komt voor de toepassing van de Vreemdelingenwet geen betekenis toe. [5] Dat er in het kader van de toepassing van de Dublinverordening prejudiciële vragen zijn gesteld, waaronder - voor zover van belang - de vraag of het Unierecht eraan in de weg staat dat, bij het bepalen van de voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat, op grond van een nationaalrechtelijke bepaling zelfstandige betekenis toekomt aan het belang van een kind waarvan de verzoekster ten tijde van het doen van de aanvraag zwanger was, doet daar thans niet aan af. De vragen zijn gesteld in een geheel andere context, namelijk die waarbij de voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald. Eiseres heeft niet concreet gemaakt waarom het antwoord op die vragen ook onverkort in deze zaak toepassing dient te vinden. Daarnaast vindt de voorzieningenrechter ook van belang dat eiseres desgevraagd niet concreet heeft gemaakt dat uit het Chavez-Vilchez arrest zelf ook zou volgen dat moet worden aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan artikel 20 van het VWEU in het geval van een ongeborene.
7. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiseres niet concreet heeft gemaakt hoe het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is geschonden vanwege de weigering van het visum. Eiseres heeft dit desgevraagd ter zitting ook niet nader kunnen duiden. De enkele opmerking dat er onvoldoende oog is geweest voor het belang van het kind is daartoe onvoldoende. Eiseres heeft niet uiteengezet hoe voornoemd beginsel is geschaad in het licht van dit feitencomplex waarbij het afgeleide verblijfsrecht nog niet bestaat omdat er sprake is van een ongeborene.
8. Dat eiseres reeds rechtmatig verblijf heeft als gevolg van de door haar ingediende aanvraag om vergunningverlening op grond van artikel 9 van de Vw en dat haar daarom een faciliterend visum zou moeten worden verleend, volgt de voorzieningenrechter niet. Dit omdat in dat kader dezelfde kernvraag eerst nog bij verweerder ter beoordeling voorligt en op die aanvraag ook nog niet is besloten. Dat eiseres reeds een brief heeft ontvangen waarin staat dat zij als gevolg van haar aanvraag rechtmatig verblijf heeft doet daar dus niet aan af. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder van het horen mogen afzien?
9. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het (aanvullend) bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die van toepassing zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het primaire besluit onder meer heeft gemotiveerd dat eiseres het doel en de omstandigheden van haar voorgenomen verblijf niet aannemelijk heeft gemaakt omdat zij niet middels objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond dat zij kan worden aangemerkt als familielid van een EU-onderdaan. Verweerder heeft deze motivering in het bestreden besluit aangevuld door te stellen dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden uit het arrest
Chavez-Vilchez. Dat verweerder het bestreden besluit nader heeft gemotiveerd, betekent op zichzelf allereerst niet dat eiseres gehoord had moeten worden. De omstandigheid dat een bestuursorgaan in een besluit op bezwaar de motivering uit het primaire besluit aanvult, is namelijk niet het criterium dat bepaalt of van het horen al dan niet mag worden afgezien. In het onderhavige geval is bovendien van belang dat uit het primaire besluit al voldoende duidelijk volgt wat de afwijzingsgrond is. Voorts is van belang dat partijen ieder een ander vertrekpunt hanteren betreffende de rechten van het ongeboren kind. Verweerder mocht op basis hiervan concluderen dat er redelijkerwijs geen twijfel over bestond dat de bezwaren niet zouden kunnen leiden tot een ander besluit. Dat verweerder in het primaire besluit mede een andere afwijzingsgrond aan het besluit ten grondslag had gelegd, maakt dit niet anders. De heroverweging maakt dit mogelijk. Eiseres hierover horen had niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder in de bezwaarfase van het horen heeft mogen afzien.
Conclusie
10. Verweerder heeft het faciliterend visum terecht geweigerd. Het beroep is ongegrond.
11. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent (dit volgt uit de uitspraak van 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042, rechtsoverweging 6.1). U moet het beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Arrest Chavez-Vilchez e.a. tegen de bevoegde Nederlandse autoriteiten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 (C-133/15) (ECLI:EU:C:2017:354).
2.Deze voorwaarden zijn nader uitgewerkt in paragraaf B10/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
3.Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 19 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:14123).
4.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 29 november 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:13167).
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 31 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV2881).