201010179/1/V2.
Datum uitspraak: 31 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 24 september 2010 in zaak nr. 09/1654 in het geding tussen:
[de vreemdeling], wettelijk vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger],
Bij besluit van 3 april 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een namens de vreemdeling ingediende aanvraag om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen namens de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen namens de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Namens de vreemdeling is een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gegeven uitleg van zijn Besluit van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 13 juni 2007, nr. 111, p. 12; hierna: WBV 2007/11), vooralsnog niet als redelijke uitleg van dat beleid kan worden aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het beleid heeft opgesteld, het derhalve aan hem is dat beleid uit te leggen en dat hem daarbij een zekere vrijheid toekomt. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat WBV 2007/11 uitzonderingsbeleid bevat dat naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd en toegepast en dat hij ervoor heeft gekozen de doelgroep van de regeling te beperken tot vreemdelingen die op 13 december 2006 in Nederland verbleven. Dat die datum een harde grens is, blijkt uit het debat over de regeling met de Tweede Kamer der Staten Generaal op 7 juni 2007 (Handelingen II 2006/07, blz 4157-4160), aldus de minister. Voorts laat het feit dat ingevolge artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek aan de ongeboren vrucht rechten kunnen worden toegekend, volgens de minister onverlet dat hij onverkort mag vasthouden aan een peildatum die bepalend is bij de beoordeling of een vreemdeling aan de vereisten van WBV 2007/11 voldoet.
2.2.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de minister de namens de vreemdeling, geboren op 6 februari 2007, ingediende aanvraag om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met als doel gezinshereniging bij ouder, afgewezen. Daarbij heeft hij zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, aangezien zij na 13 december 2006 is geboren, niet onder de werking van WBV 2007/11 valt en derhalve dient te voldoen aan de vereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag, waaronder het leges- en paspoortvereiste.
2.2.2. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling voor vrijstelling van het paspoortvereiste in aanmerking zou komen indien zij onder de werking van paragraaf 5.7 van WBV 2007/11 valt. Partijen zijn verdeeld over de strekking en reikwijdte van de eerste alinea van die paragraaf. Deze luidt als volgt:
<small><i>"Op grond van de regeling wordt verblijf toegestaan aan gezinsleden van een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard indien deze gezinsleden uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en voor zover de gezinsband reeds bestond voor de komst van de hoofdpersoon naar Nederland. Dit geldt tevens voor in Nederland geboren kinderen van wie de ouder(s) op grond van de regeling verblijf wordt toegestaan."</i></small>
2.2.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201003898/1/V2 (www.raadvanstate.nl) kan de rechter de uitleg van een beleidsregel of een hierin voorkomend begrip, die een bestuursorgaan voorstaat, zonder terughoudendheid toetsen, tenzij die beleidsregel of dat begrip een nadere invulling van het bestuursorgaan in het voorliggende geval behoeft. De tekst van voormelde paragraaf biedt geen aanknopingspunt om aan te nemen dat zodanige invulling in dit geval nodig is. Hieruit volgt dat de minister, anders dan hij betoogt, niet een zekere vrijheid toekomt bij de uitleg van de in voormelde paragraaf neergelegde regel en dat de rechtbank terecht zonder terughoudendheid heeft getoetst of deze aldus kan worden verstaan dat na 13 december 2006 geboren kinderen, van wie de ouders volgens WBV 2007/11 verblijf wordt toegestaan, voor vrijstelling van het paspoortvereiste in aanmerking komen.
2.2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2 (www.raadvanstate.nl) vormt WBV 2007/11 naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid. Hoewel de positie van in Nederland geboren kinderen van ouders die onder de regeling vallen in het door de minister aangehaalde debat niet uitdrukkelijk aan de orde is gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat de regeling niet ook ten aanzien van die kinderen naar strekking en reikwijdte restrictief dient te worden opgevat. Gelet daarop en rekening houdende met de omstandigheid dat op andere wijze is voorzien in de mogelijkheid om die kinderen bij hun ouders te laten verblijven, is de door de minister gegeven uitleg van paragraaf 5.7 van WBV 2007/11 juist. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek er niet aan in de weg staat dat de minister onverkort vasthoudt aan de in WBV 2007/11 neergelegde peildatum van 13 december 2006, nu aan dat artikel voor de toepassing van de Vw 2000 geen betekenis toekomt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een beoordeling van de overige namens de vreemdeling in beroep naar voren gebrachte gronden, zal de zaak met toepassing van artikel 55, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 24 september 2010 in zaak nr. 09/1654;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwinkels
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012
309-657.
Verzonden: 31 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,