ECLI:NL:RBDHA:2022:11311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
AWB 21/1265 en AWB 21/1266
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht EU van een Poolse burger wegens onvoldoende bewijs van werkzoekende status en overlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse burger, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, over de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser in Nederland. Eiser had in 2020 een besluit ontvangen waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Dit besluit werd in bezwaar door verweerder gehandhaafd, met de stelling dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijfsrecht, met name omdat hij niet kon aantonen dat hij werk zocht en een reële kans op werk had. Eiser had een geschiedenis van overlast en was meerdere keren met justitie in aanraking gekomen, wat door verweerder werd meegenomen in de belangenafweging.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende signalen waren die redelijke twijfel opriepen over de verblijfsstatus van eiser, en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank vond ook dat de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel niet onterecht in het nadeel van eiser was uitgevallen, gezien zijn overlastgevende gedrag en het feit dat hij geen bewijs had geleverd van zijn werkzoekende status.

Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen had opgelegd, terwijl dit minimaal 30 dagen moest zijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de vertrektermijn betrof, herroepte het primaire besluit en stelde een nieuwe termijn van één maand vast voor eiser om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Voor het overige bleef het bestreden besluit in stand. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1265 (beroep)
AWB 21/1266 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 7 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 17 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.

Bij besluit van 1 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft op 30 mei 2022 en op 7 juni 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 10 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat eiser aan de daarvoor geldende eisen voor nihilstelling van het griffierecht voldoet en wijst het verzoek toe.
Feiten en omstandigheden
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987 en heeft de Poolse nationaliteit. Op 20 mei 2018 heeft de politie eiser voor het eerst geïdentificeerd en geregistreerd als vreemdeling. Eiser staat in de BRP [1] geregistreerd als niet ingezetene per [datum] 2017. Eiser is meerdere malen aangehouden wegens het plegen van overlast als zwerver en hinderlijk gedrag in de openbare ruimte, het overtreden van de AVP, in combinatie met openbare dronkenschap en winkeldiefstal, vernieling en verduistering. Omdat de politie hierdoor aanwijzing had om te twijfelen of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, heeft de politie, eenheid Rotterdam, op 10 september 2019 bij verweerder een voorstel ingediend tot het intrekken van eisers verblijfsrecht. Verweerder heeft per brief van 30 september 2019 de politie laten weten dat dit voorstel is afgewezen omdat eiser laatstelijk, in juli 2019, nog arbeid in loondienst heeft verricht. Eiser is vervolgens door zijn eigen gedragingen en toedoen weer in beeld gekomen van de Nederlandse autoriteiten, waardoor de politie opnieuw een onderzoek heeft opgestart om te kijken of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Daartoe heeft de politie eiser op 8 november 2020 gehoord over zijn belang bij voortzetting van zijn verblijf in Nederland. Op 12 november 2020 heeft de politie verweerder voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
Verweerders besluit
3. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht omdat eiser niet aan de voorwaarden voldoet. Omdat eiser overlast als zwerver pleegt en is aangehouden wegens onder andere het plegen van diefstal, heeft verweerder aanleiding gezien om eisers situatie te onderzoeken. Uit dit onderzoek is gebleken dat eiser geen arbeid in loondienst verricht. Eiser heeft tijdens het op 8 november 2020 met hem gehouden gehoor over zijn omstandigheden verklaard dat hij, nadat hij in 2016 of 2017 naar Nederland is gekomen, al bijna twee jaar niet meer werkt, geld van derden krijgt, geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en geen familie in Nederland heeft. Eiser beschikt niet over voldoende middelen van bestaan om in zijn onderhoud te voorzien, heeft geen ziektekostenverzekering of inschrijving aan een Nederlandse onderzoeksinstelling waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarden van rechtmatig verblijf. De belangenafweging, uitgevoerd in het kader van de verwijderingsmaatregel, is in het nadeel van eiser uitgevallen.
3.1
Verweerder heeft het besluit in bezwaar gehandhaafd omdat er, in tegenstelling tot wat eiser stelt, een wijziging in het feitencomplex is gelet op de situatie tijdens het vorige voorstel van 14 maanden geleden nu eisers laatste arbeid meer dan één jaar geleden is verricht. Eiser is niet onvrijwillig werkloos aangezien hij niet is aangemeld bij het UWV [2] en niet is gebleken van een werkloosheidsuitkering. Eiser heeft dit niet weerlegd. Dat eiser overlast pleegt weegt in eisers nadeel in de belangenafweging omdat hij hiermee een onredelijke belasting vormt voor de publieke middelen en uit de publieke middelen gefinancierde diensten.
Beoordeling van het beroep
Heeft verweerder ten onrechte systematisch onderzoek verricht naar eisers verblijfsrecht?
4. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat er sprake is van systematisch onderzoek naar eiser en dat dit onrechtmatig is. Een onderzoek naar eisers verblijfsrecht mag alleen worden verricht wanneer er een gegrond vermoeden van onvoldoende bestaansmiddelen bestaat en hiervoor was in eisers geval geen sprake. Er was veelvuldig sprake van registraties en overtredingen sinds mei 2018, maar ook van arbeid. De registraties en overtredingen zijn daarom geen signaal voor het starten van een onderzoek, zoals ook blijkt uit het eerder verrichtte onderzoek in augustus 2019 en de brief van 30 september 2019. Door op basis van dezelfde signalen opnieuw onderzoek te doen, is er sprake van systematisch onderzoek.
4.1
Op grond van artikel 8.16, eerste lid, van het Vb [3] , voor zover hier van belang, eindigt het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan verweerder onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan.
Paragraaf 2.6 van werkinstructie 2020/10, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
In specifieke gevallen mag onderzocht worden of aan de voorwaarden wordt voldaan. De richtlijn belet niet dat lidstaten een individueel geval onderzoeken wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat. Het onderzoek mag niet stelselmatig geschieden. In geval het onderzoek plaatsvindt op grond van een of meer indicatoren die een combinatie zijn van op de persoon toegespitste omstandigheden is er geen sprake van een systematische controle.
Paragraaf 5.5 van werkinstructie 2020/10, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
De IND toetst het verblijfsrecht van Unieburgers in specifieke situaties onder meer naar aanleiding van signalen. Indicaties die kunnen leiden tot een toets of aan de voorwaarden wordt voldaan zijn bijvoorbeeld een melding van de Gemeentelijke Sociale Dienst van een bijstandsaanvraag, crimineel gedrag, overlast, of een schijnrelatie.
4.2
Uit artikel 8.16, eerste lid, van het Vb volgt dat een onderzoek naar het verblijfsrecht van een Unieburger op grond van de Verblijfsrichtlijn [4] mag worden ingesteld indien er redelijke twijfel bestaat of die Unieburger nog voldoet aan de voorwaarden voor verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn (hierna: ‘redelijke twijfel’). In de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Vb [5] is in dit verband vermeld dat verweerder het verblijfsrecht van Unieburgers toetst in specifieke situaties, naar aanleiding van signalen van instanties. Dergelijke signalen zijn bijvoorbeeld, zo volgt uit die Nota, crimineel gedrag of overlast. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat paragrafen 2.6 en 5.5 van werkinstructie 2020/10, in samenhang bezien, zo moeten worden begrepen dat van ‘redelijke twijfel’ sprake is als er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat, maar dat ook een combinatie van andere, op de persoon toegespitste signalen, zoals overlast en crimineel gedrag, kan leiden tot het ontstaan van die ‘redelijke twijfel’. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat het beleid dan wel de vaste gedragslijn van verweerder inhoudt dat op basis van dezelfde overlast signalen en overtredingen een grond kan opleveren voor verweerder om opnieuw onderzoek te doen.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van systematisch onderzoek en dat er in de periode kort voorafgaand aan het bestreden besluit voldoende signalen waren op grond waarvan redelijke twijfel mogelijk was. Verweerder was vanwege de melding in augustus 2019 al bekend met het feit dat eiser een strafblad had. Op dat moment is verweerder niet ingegaan op het voorstel van de politie om eisers verblijfsrecht in te trekken omdat eiser op dat moment nog loondienst verrichtte. Uit het besluit in primo en het besluit op bezwaar blijkt – en dit is ook niet ontkend door eiser – dat eiser in november 2020 door zijn eigen gedragingen en toedoen weer in beeld is gekomen bij de Nederlandse autoriteiten, hetgeen, zoals verweerder ook stelt, reden is geweest voor de politie om nogmaals een onderzoek op te starten. Hierdoor is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van systematisch handelen. Gelet hierop was het onderzoek naar eisers verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn rechtmatig. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder terecht gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde die artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb stelt aan een langer rechtmatig verblijf dan drie maanden na de inreis?
5. Eiser voert voorts aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen reële kans op arbeid heeft. Dit zou moeten volgen uit de ambtelijke informatie die verweerder opvraagt bij het UWV.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb voldoet, omdat hij niet kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft. Voor dat oordeel acht de rechtbank allereerst van belang dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van het primaire en het bestreden besluit niet werkzaam was in loondienst of als zelfstandige. Daarnaast heeft eiser ook geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in die tijd op zoek is (geweest) naar werk en heeft verweerder terecht in de beoordeling betrokken dat eiser niet geregistreerd staat bij het UWV als werkzoekende. Ook is niet gebleken van een aan eiser toegekende werkloosheidsuitkering, waaruit mogelijk nog wel had kunnen worden afgeleid dat eiser onvrijwillig werkloos is. Dat eisers gemachtigde ter zitting heeft gesteld dat eiser af en toe een baan had via een uitzendbureau, doet aan het voorgaande niets af. Immers, die enkele stelling is op geen enkele wijze onderbouwd.
5.2
Verweerder heeft dus op goede gronden geconcludeerd dat eiser ten tijde van het primaire en het bestreden besluit niet meer voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb voor een langer verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn dan drie maanden na zijn inreis in 2016 of 2017. De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft over kunnen gaan tot het nemen van een verwijderingsmaatregel.
Heeft verweerder ten onrechte de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel in eisers nadeel laten uitvallen?
6. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel in eisers nadeel heeft laten uitvallen. Hiertoe stelt eiser ten eerste dat verweerder ten onrechte bij de belangenafweging eisers band met Polen heeft betrokken evenals verweerders standpunt dat de Nederlandse overheid overtredingen en overlast wil voorkomen. Ten tweede stelt eiser dat nu er aan de verwijderingsmaatregel geen inreisverbod is gekoppeld, niet valt in te zien waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.
6.1
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] , waaronder de uitspraak van 7 november 2018 [7] , volgt dat tegen een Unieburger die niet voldoet aan (één van) de (alternatieve) voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb en die daarom geen rechtmatig verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn heeft, een verwijderingsmaatregel kan worden genomen, maar niet zonder een daaraan voorafgaande belangenafweging tussen het belang van de Unieburger bij voortzetting van zijn verblijf in Nederland en het belang van de samenleving bij verwijdering van die Unieburger uit Nederland.
6.2
Verweerder heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft en aan eiser meegedeeld dat hij Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Daarmee heeft verweerder een verwijderingsmaatregel tegen eiser genomen. Daaraan is een belangenafweging vooraf gegaan. De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat hij verder niet aan één van de alternatieve voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb voldoet en dus geen rechtmatig verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn heeft. Eiser betwist wel de rechtmatigheid van de door verweerder, in het kader van de verwijderingsmaatregel, uitgevoerde belangenafweging.
6.3
Zoals verweerder ook heeft gesteld, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 31 januari 2020 [8] overwogen dat de Verblijfsrichtlijn – die (grotendeels) is geïmplementeerd in artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vb – geen beperking stelt aan wat verweerder, naast de in punt 16 van de considerans vermelde omstandigheden, verder nog in zijn belangenafweging kan meenemen. Uit die uitspraak volgt voorts dat het veroorzaken van overlast een omstandigheid is die verweerder mag betrekken bij zijn belangenafweging. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat verweerder eisers band met Polen en het veroorzaken van overlast en regelmatig met justitie in aanraking komen, niet bij zijn belangenafweging mag betrekken.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat hij niet voldoet aan (één van) de (alternatieve) voorwaarden van artikel 8:12 van het Vb, dat hij nog relatief kort (sinds 2016/2017) in Nederland verblijft, dat hij het overgrote deel van zijn leven in Polen heeft verbleven en daar een sterke band mee heeft en dat niet is gebleken dat hij aan Nederland gebonden is of bij de Nederlandse samenleving betrokken is. Verder heeft verweerder niet ten onrechte in het nadeel van eiser betrokken dat hij een zwervend bestaan leidt en niet heeft aangetoond inkomsten en bestaansmiddelen te hebben, dat hij veelvuldig overlast heeft veroorzaakt en dat hij meermalen is aangehouden wegens diefstal en overlast. Ten slotte heeft verweerder niet ten onrechte in eisers nadeel betrokken dat eiser niet heeft aangetoond dat hij op zoek is naar werk, geen reëel kans op werk heeft en heeft verklaard dat hij geen inkomsten heeft en af en toe financieel wordt ondersteund door vrienden. Gelet op voormelde omstandigheden, in samenhang bezien, en in aanmerking genomen dat eiser tijdens zijn gehoor bij de politie over zijn belang bij voortzetting van zijn verblijf in Nederland slechts heeft gezegd dat hij graag in Nederland wil blijven en werken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder een vertrektermijn van 28 dagen aan eiser opleggen en moest verweerder eiser bij het nemen van dat terugkeerbesluit eiser informeren over de gevolgen van dat besluit?
7. Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen aan eiser heeft opgelegd. Uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat deze vertrektermijn minimaal 30 dertig dagen moet zijn. Ter zitting heeft eiser ter onderbouwing hiervoor de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 juni 2022 [9] overgelegd. Verweerder heeft volgens eisers voorts ten onrechte nagelaten aan eiser bekend te maken welke stappen hij moet ondernemen om zijn verblijfsrecht daadwerkelijk en effectief te beëindigen en dit is in strijd met het arrest FS tegen Nederland van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 22 juni 2021 [10] .
7.1
De rechtbank zal allereerst beoordelen of verweerder eiser bij het nemen van het in het bestreden besluit vervatte verwijderings- c.q. terugkeerbesluit had moeten informeren over de stappen die eiser moet ondernemen om zijn verblijfsrecht daadwerkelijk en effectief te beëindigen. Die vraag beantwoord de rechtbank ontkennend. Zoals verweerder hierover in het verweerschrift van 7 juni 2022 terecht opmerkt blijkt uit het arrest FS tegen Nederland niet dat verweerder in het terugkeerbesluit gehouden is om de voorwaarden te noemen waaraan de vreemdeling moet voldoen om weer terug te mogen keren in Nederland om weer rechtmatig verblijf te krijgen. In genoemd arrest beschrijft het Hof wat een burger van de Unie ten aanzien van wie door een lidstaat een verwijderingsbesluit is genomen moet doen om een nieuw verblijfsrechtsrecht krachtens artikel 6, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn in diezelfde lidstaat te kunnen verkrijgen. Hieruit volgt niet dat de betreffende lidstaat - in dit geval Nederland - de vreemdeling daarover al in het verwijderingsbesluit moet informeren. De rechtbank is ook geen andere rechtsregel bekend waaruit die verplichting volgt. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
7.2
Verweerder erkent in het verweerschrift van 7 juni 2022 dat eiser op grond van het unierecht een vertrektermijn van tenminste ‘een maand’ gegund had moeten worden in plaats van 28 dagen. De beroepsgrond slaagt op dit punt wel.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten. Aangezien eiser binnen een maand na het bestreden besluit om een voorlopige voorziening heeft gevraagd die ertoe strekt de uitzetting te verbieden tot op het beroep is beslist en hij daarom deze uitspraak in Nederland mocht afwachten, is de rechtbank van oordeel dat de vertrektermijn nog niet is verstreken. De rechtbank zal daarom vaststellen dat eiser uiterlijk één maand na dagtekening van deze uitspraak aan zijn vertrekplicht moet voldoen.
Voor het overige zal het bestreden besluit in stand worden gelaten.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb [11] op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat er is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het verwijderingsbesluit;
- bepaalt dat eiser binnen een termijn van één maand na dagtekening van deze uitspraak aan zijn vertrekplicht moet voldaan en terug moet keren naar Polen;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Basisregistratie Personen.
2.Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
5.Besluit van 8 juli 2014, Staatsblad 2014, nr. 268, pagina 4.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Zaaknummers AWB 21/7223 en AWB 21/7224.
10.ECLI:EU:C:2021:829.
11.Algemene wet bestuursrecht.