In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse burger, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, over de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser in Nederland. Eiser had in 2020 een besluit ontvangen waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Dit besluit werd in bezwaar door verweerder gehandhaafd, met de stelling dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijfsrecht, met name omdat hij niet kon aantonen dat hij werk zocht en een reële kans op werk had. Eiser had een geschiedenis van overlast en was meerdere keren met justitie in aanraking gekomen, wat door verweerder werd meegenomen in de belangenafweging.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende signalen waren die redelijke twijfel opriepen over de verblijfsstatus van eiser, en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank vond ook dat de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel niet onterecht in het nadeel van eiser was uitgevallen, gezien zijn overlastgevende gedrag en het feit dat hij geen bewijs had geleverd van zijn werkzoekende status.
Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen had opgelegd, terwijl dit minimaal 30 dagen moest zijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de vertrektermijn betrof, herroepte het primaire besluit en stelde een nieuwe termijn van één maand vast voor eiser om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Voor het overige bleef het bestreden besluit in stand. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser.