ECLI:NL:RBDHA:2022:10570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
NL21.15814
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene met aanvraag voor arbeid als zelfstandige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een Egyptische eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'arbeid als zelfstandige'. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 22 februari 2021 afgewezen en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard in een besluit van 17 september 2021. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M. Berg. De rechtbank heeft de zaak op 21 december 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was, maar verweerder niet.

Eiser, die langdurig ingezetene is van Italië, heeft meerdere aanvragen gedaan voor een verblijfsvergunning, maar deze zijn steeds afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris de aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft mogen afwijzen, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond die een heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de overgelegde stukken, waaronder verklaringen van de boekhouder en de medevennoot, niet voldoende zijn om de zakelijke grondslag voor de samenwerking aan te tonen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht is, omdat verweerder op voorhand redelijkerwijs kon concluderen dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15814

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] geboren op [1966] , van Egyptische nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Berg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Dijcks).

Procesverloop

In het besluit van 22 februari 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
In het besluit van 17 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.15815, op 21 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding en achtergrondinformatie
1. Eiser is afkomstig uit Egypte en is een langdurig ingezetene van Italië. Hij beoogt verblijf
in Nederland als zelfstandige ondernemer en heeft daarom op 5 april 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel “arbeid als zelfstandige”. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en in bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daarna op 1 oktober 2018 eenzelfde aanvraag ingediend welke in bezwaar ongegrond en in beroep niet-ontvankelijk is verklaard bij uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 26 augustus 2019 (AWB 19/1895).
2. Eiser heeft vervolgens op 30 oktober 2020 opnieuw een aanvraag ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. Bij deze huidige aanvraag en in bezwaar zijn de volgende stukken overgelegd:
  • Een vennootschapscontract van 1 juli 2017;
  • Een aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2017 tot en met het vierde kwartaal van 2019;
  • Een aangifte inkomensbelasting over 2018;
  • Een verklaring geregistreerd inkomen over 2018;
  • Een winst- en verliesrekening over 2017, 2018 en 2020;
  • Een ondernemingsplan;
  • Een financieel plan voor 2017 tot en met 2019;
  • Een verklaring van [A] ;
  • Een verklaring van [B] .
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten opzichte van de eerder afgewezen aanvragen. Daartoe overweegt verweerder dat eiser de zakelijke grondslag voor de samenwerking tussen hem en [B] (medevennoot) niet heeft aangetoond. Eiser heeft bij zijn huidige aanvraag een verklaring van [A] (boekhouder), een verklaring van zijn medevennoot en aanvullende financiële stukken, die zien op het middelenvereiste, overgelegd. Volgens verweerder zijn de verklaringen niet ondertekend en niet gedateerd. Bovendien zijn de verklaringen niet onderbouwd met objectief verifieerbare bewijsstukken en tonen deze de inbreng van eiser van € 5.000,- in de vennootschap niet aan. Ook acht verweerder het opmerkelijk dat de verklaring van de medevennoot pas bij deze aanvraag
is overgelegd en niet eerder. Verder zijn de overgelegde financiële stukken volgens verweerder geen relevante nova die tot heroverweging van het eerdere besluit zouden moeten leiden omdat ook deze niet zijn gedateerd en ondertekend.
Herhaalde aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb
4. Eiser voert aan dat de aanvraag niet op grond van artikel 4:6 van de Awb kan
worden afgewezen omdat er wel sprake is van nova. Eiser meent dat hij bij de huidige aanvraag nieuwe stukken heeft ingebracht om de zakelijke grondslag aan te tonen. Volgens eiser blijkt uit de verklaring van zijn boekhouder dat hij een winstaandeel van 50% heeft. Daarnaast blijkt de winstverdeling en de inbreng van eiser in de vennootschap uit de verklaring van zijn medevennoot. Ook blijkt hieruit dat de lagere inbreng van eiser wordt gecompenseerd door de lening die hij met zijn medevennoot heeft afgesloten. Verder meent eiser dat zijn werkzaamheden en de zakelijke afspraken duidelijk zijn opgenomen in het ondernemingsplan en het vennootschapscontract.
Wettelijk kader
5. De voorwaarden voor verblijf in een tweede lidstaat zijn neergelegd in artikel 15 van de
Richtlijn 2003/109/EG (Richtlijn). Artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn bepaalt dat de lidstaten de vreemdeling kunnen vragen bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten. Deze inkomsten moeten voldoende zijn om de vreemdeling en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het sociale bijstandsstelsel. In artikel 15, vierde lid, aanhef en onder a, sub ii, van de Richtlijn is onder meer bepaald dat wanneer het gaat om de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige, de vreemdeling moet bewijzen dat hij beschikt over documenten die volgens het nationale recht noodzakelijk zijn om een dergelijke economische activiteit uit te oefenen.
5.1.
De Richtlijn is geïmplementeerd in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), het
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Op grond van artikel 14 van de Vw kan de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd inwilligen, afwijzen en niet in behandeling nemen. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen als de vreemdeling geen arbeid als zelfstandige verricht. In paragraaf B6/4.5 van de Vc heeft verweerder opgesomd welke bewijsmiddelen de vreemdeling moet overleggen om aan te tonen dat hij arbeid als zelfstandige verricht.
5.2.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden om na de afwijzende beschikking, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden bij zijn nieuwe aanvraag. Op grond van artikel 4:6 tweede lid, van de Awb kan de aanvraag worden afgewezen zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb wanneer de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 4:6 van de
Awb heeft mogen afwijzen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden begrepen, feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten en omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd welke stukken er bij de aanvraag ontbreken en dat de overgelegde stukken de zakelijke grondslag voor samenwerking binnen de vennootschap niet aantonen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de verklaringen van de boekhouder en de medevennoot niet eerder overgelegd konden worden. Ook heeft verweerder de verklaringen onvoldoende mogen vinden omdat deze niet zijn ondertekend en niet zijn voorzien van een datum. Hieruit kan niet worden opgemaakt wanneer en door wie deze stukken zijn opgemaakt. Daarnaast heeft verweerder mogen stellen dat eiser de inbreng in de vennootschap van € 5.000,- niet heeft aangetoond met objectief verifieerbare bewijsstukken. De stelling van eiser dat uit de jaarstukken en het ondernemingsplan de zakelijke grondslag blijkt, doet daar niet aan af omdat deze stukken zien op het middelenvereiste welke pas aan bod komt nadat de zakelijke grondslag is aangetoond. De beroepsgrond slaagt niet.
Richtlijn 2003/109/EG
7. Eiser voert aan dat verweerder de effectiviteit van de Richtlijn ondermijnt en verwijst naar
de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 4 september 2018 [2] . Eiser meent dat de Richtlijn als enige feitelijke voorwaarde stelt dat de vreemdeling beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleven te onderhouden, zonder een beroep te doen op het sociale bijstandsstelsel. Doordat eiser jaarstukken, belastingaangiften en het ondernemingsplan heeft overgelegd, meent eiser aan deze voorwaarde te hebben voldaan.
8. De rechtbank volgt de stelling van eiser niet en overweegt dat verweerder het besluit niet
in strijd met de Richtlijn heeft afgewezen. Gelet op het gestelde in rechtsoverweging 5 volgt uit de Richtlijn dat eiser stukken moet overleggen waaruit blijkt dat hij als zelfstandige arbeid verricht of gaat verrichten. Gelet hierop heeft verweerder zulke stukken mogen verlangen en in overeenstemming met de Richtlijn de aanvraag behandeld. Verder ziet de uitspraak waar eiser naar verwijst op het middelenvereiste, terwijl daaraan in onderhavige kwestie niet toegekomen wordt. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich immers terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een zakelijke grondslag. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
9. Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft
gesteld om te worden gehoord. Volgens eiser is er, gelet op hetgeen is overgelegd, geen sprake van een kennelijk ongegrond besluit. Ook heeft verweerder eiser kunnen bevragen over de verklaring van de boekhouder als deze vragen opriep bij verweerder. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen is aangevoerd in het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar door eiser is aangevoerd, doet zich hier die situatie voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het beroep ongegrond is. Er
bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2642.