5.2.Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden om na de afwijzende beschikking, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden bij zijn nieuwe aanvraag. Op grond van artikel 4:6 tweede lid, van de Awb kan de aanvraag worden afgewezen zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb wanneer de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 4:6 van de
Awb heeft mogen afwijzen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Statevolgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden begrepen, feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten en omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd welke stukken er bij de aanvraag ontbreken en dat de overgelegde stukken de zakelijke grondslag voor samenwerking binnen de vennootschap niet aantonen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de verklaringen van de boekhouder en de medevennoot niet eerder overgelegd konden worden. Ook heeft verweerder de verklaringen onvoldoende mogen vinden omdat deze niet zijn ondertekend en niet zijn voorzien van een datum. Hieruit kan niet worden opgemaakt wanneer en door wie deze stukken zijn opgemaakt. Daarnaast heeft verweerder mogen stellen dat eiser de inbreng in de vennootschap van € 5.000,- niet heeft aangetoond met objectief verifieerbare bewijsstukken. De stelling van eiser dat uit de jaarstukken en het ondernemingsplan de zakelijke grondslag blijkt, doet daar niet aan af omdat deze stukken zien op het middelenvereiste welke pas aan bod komt nadat de zakelijke grondslag is aangetoond. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat verweerder de effectiviteit van de Richtlijn ondermijnt en verwijst naar
de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 4 september 2018. Eiser meent dat de Richtlijn als enige feitelijke voorwaarde stelt dat de vreemdeling beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleven te onderhouden, zonder een beroep te doen op het sociale bijstandsstelsel. Doordat eiser jaarstukken, belastingaangiften en het ondernemingsplan heeft overgelegd, meent eiser aan deze voorwaarde te hebben voldaan.
8. De rechtbank volgt de stelling van eiser niet en overweegt dat verweerder het besluit niet
in strijd met de Richtlijn heeft afgewezen. Gelet op het gestelde in rechtsoverweging 5 volgt uit de Richtlijn dat eiser stukken moet overleggen waaruit blijkt dat hij als zelfstandige arbeid verricht of gaat verrichten. Gelet hierop heeft verweerder zulke stukken mogen verlangen en in overeenstemming met de Richtlijn de aanvraag behandeld. Verder ziet de uitspraak waar eiser naar verwijst op het middelenvereiste, terwijl daaraan in onderhavige kwestie niet toegekomen wordt. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich immers terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een zakelijke grondslag. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
9. Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft
gesteld om te worden gehoord. Volgens eiser is er, gelet op hetgeen is overgelegd, geen sprake van een kennelijk ongegrond besluit. Ook heeft verweerder eiser kunnen bevragen over de verklaring van de boekhouder als deze vragen opriep bij verweerder. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen is aangevoerd in het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar door eiser is aangevoerd, doet zich hier die situatie voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het beroep ongegrond is. Er
bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.