ECLI:NL:RBDHA:2022:10488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6963 en 21 _ 6986
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag NOW-5 door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en twee eisers, [eiser 1] h.o.d.n. [h.o.d.n.] en [eiser 2] B.V., over de afwijzing van hun aanvragen voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-5 regeling. De aanvragen werden door de minister afgewezen omdat deze na de geldende aanvraagperiode waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen niet tijdig zijn ingediend, ondanks de argumenten van eisers dat zij in de veronderstelling waren dat hun aanvragen correct waren ingediend op basis van eerdere aanvragen voor NOW-3 en NOW-4. De rechtbank oordeelde dat de verwarring over de aanvraagperiode geen reden was om een uitzondering te maken op de termijn voor indiening. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvragen door de minister bevestigd en het beroep van eisers ongegrond verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/6963 en SGR 21/6986

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2022 in de zaken tussen

1. [eiser 1] h.o.d.n. [h.o.d.n.]te [vestigingsplaats 1]
(SGR 21/6963)
2. [eiser 2] B.V.te [vestigingsplaats 2] (
SGR 21/6986)
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: R. van Beek)
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 10 augustus 2021 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de vijfde Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-5) afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 september 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
12 april 2022. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [eiser 1] en hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvragen van eisers om verstrekking van een tegemoetkoming in de loonkosten op grond de NOW-5 bij de primaire besluiten afgewezen, omdat de aanvragen na de daarvoor geldende aanvraagperiode (van 6 mei 2021 tot en met 30 juni 2021) zijn ingediend. In de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvragen te laat zijn ingediend. Informatie over de aanvraagperiode is ook gepubliceerd op de website van het Uwv. Verder kent de regeling geen hardheidsclausule. Verwarring over de vraag of de aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-5 was ingediend kan niet leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, aldus verweerder.
2. Eisers voeren daartegen het volgende aan. De aanvragen voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 en en NOW-4 zijn tijdig ingediend, maar op een verkeerd loonheffingennummer. Op 1 juni 2021 hebben eisers via een door het Uwv verstuurde link voor de NOW-3 en NOW-4 alsnog een aanvraag op het juiste loonheffingennummer ingediend. Bij eisers is hierdoor verwarring ontstaan: zij waren in de veronderstelling dat zij hiermee ook een aanvraag voor de NOW-5 hadden ingediend, aangezien de datum 1 juni 2021 binnen de aanvraagperiode voor de NOW-5 valt. Daarnaast heeft verweerder, door eisers in de gelegenheid te stellen om de aanvragen voor NOW- 3 en NOW-4 opnieuw en daarmee buiten de termijn in te dienen, volgens eiseres de indruk gewekt dat dit ook mogelijk zou zijn voor de aanvraag voor de NOW-5. Eisers benadrukken verder dat zij de overige aanvragen wel tijdig hebben ingediend en vragen verweerder uit coulance deze aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Verder is aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
De aanvraag
4. Niet in geschil is dat de aanvraag voor de NOW-5 niet tijdig is ingediend. De rechtbank heeft begrip voor de moeilijke omstandigheden waarin [eiser 1] stelt te hebben verkeerd, maar verwarring bij hem en/of zijn gemachtigde/boekhouder over de vraag of de aanvraag voor de NOW-5 was ingediend kan geen aanleiding zijn voor verweerder om een uitzondering te maken op de regel dat de aanvraag binnen de termijn moet worden ingediend. De NOW is een regeling waarbij snel een zeer groot aantal werkgevers duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. Hierdoor heeft de NOW noodgedwongen een generiek en grofmazig karakter en kan er niet steeds maatwerk worden geboden. De uitvoeringsinstanties hebben geen capaciteit om uitzonderingsgevallen te verwerken. Er is daarom voor gekozen om geen hardheidsclausule op te nemen in de regeling. [1] Ook de stelling dat het niet toekennen van de tegemoetkoming leidt tot financiële problemen kan er niet toe leiden dat van de NOW-regeling wordt afgeweken. Ten aanzien van de aanvragen op grond van de NOW-3 en NOW-4 heeft verweerder eisers weliswaar de gelegenheid geboden de aanvragen opnieuw in te dienen, maar die aanvragen waren - anders dan de aanvraag op grond van de NOW-5 - aanvankelijk tijdig ingediend.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-5 terecht heeft afgewezen.
Hoorzitting
6.1
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Ingevolge artikel 7:3 van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord of in het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.
6.2
Tussen partijen is in geschil of namens eisers uitdrukkelijk is afgezien van een hoorzitting. Volgens verweerder heeft de voormalig gemachtigde van eisers ( [A] ) in een telefoongesprek met een medewerker bezwaar en beroep van het Uwv van 9 september 2021 aangegeven dat eisers geen gebruik willen maken van een hoorzitting. Verweerder heeft een telefoonnotitie van 9 september 2021 overgelegd van dat gesprek, waarin - voor zover hier van belang - wordt vermeld: “
Klopt mijn samenvatting van uw bezwaar zo? Denkt u een hoorzitting nodig te hebben om uw bezwaar verder toe te lichten. De samenvatting klopt en mevrouw hoeft geen hoorzitting”. Eisers betwisten dat is afgezien van een hoorzitting en stellen dat de huidige gemachtigde door diezelfde medewerker bezwaar en beroep is gebeld en dat deze gemachtigde in dat gesprek juist heeft gevraagd om een hoorzitting. Verweerder vraagt in het verweerschrift om, indien sprake is geweest van een misverstand, het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6.3
De rechtbank overweegt dat voor zover sprake is van een gebrek, dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd omdat aannemelijk is dat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6.4
Het beroep is ongegrond.
6.5
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. [2] Op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden samenhangende zaken in het kader van de berekening van de proceskosten beschouwd als één zaak. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht op na te melden wijze te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers van € 1.518,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht aan [eiser 1] h.o.d.n. [h.o.d.n.] van € 49,- voldoet;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht aan [eiser 2] B.V. van € 360,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 22 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2393.
2.CRvB 10 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2766.