ECLI:NL:CRVB:2021:2766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
18/5333 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. De Raad oordeelde dat de ZW-uitkering van appellante terecht is beëindigd per 19 september 2017, op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2020. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. Daarnaast werd de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 maart 2018 ook terecht geacht. De rechtbank had echter het Uwv ten onrechte niet veroordeeld voor de kosten van repliek en de kosten voor het opvragen van informatie bij de huisarts van appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak 1 vernietigd voor dit punt en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De Raad heeft ook de aangevallen uitspraak 2 bevestigd, waarin de rechtbank het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad heeft de proceskosten van appellante in zowel beroep als hoger beroep begroot en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, evenals het griffierecht.

Uitspraak

18.5333 ZW, 19/720 ZW

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 3 september 2018, 18/1284 (aangevallen uitspraak 1) en 31 januari 2019 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.L. van Oostveen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Op 31 december 2019 heeft mr. R.G. van den Heuvel, kantoorgenoot van mr. Van Oostveen, zich in beide zaken als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellante heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend. Ook het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 22 april 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van de deskundige gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerker voor gemiddeld 38,48 uur per week. Het Uwv heeft appellante per 18 november 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 2 september 2016 heeft appellante zich, terwijl zij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld met klachten van haar rechterarm. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 juni 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 augustus 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 25 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 26 januari 2018 en een rapport van 2 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellante na beëindiging van de ZW-uitkering per 19 september 2017 een uitkering op grond van de WW toegekend. Appellante heeft zich op 20 december 2017 ziek gemeld met toegenomen klachten, waarna het Uwv haar een ZW-uitkering heeft toegekend. In verband met haar ziekmelding heeft appellante op 5 maart 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 5 maart 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, meer specifiek die van wikkelaar (SBC-code 267050). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2018 vastgesteld dat appellante per 5 maart 2018 arbeidsgeschikt is in het kader van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit 2 ligt een rapport van 23 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van de beroepsgronden, de FML op 30 mei 2018 heeft aangepast en beperkingen heeft opgenomen bij de items schrijven en lezen in de rubriek sociaal functioneren, en bij de items lopen en staan tijdens het werk de lichte beperking heeft omgezet naar een beperking. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML de functie van machinebediende (SBC-code 271092) laten vallen en vervangen door de functie samensteller (SBC-code 271130), die al eerder als reservefunctie aan appellante was voorgehouden.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het instellen van een medisch deskundigenonderzoek, waarbij het beroep van appellante op het arrest Korošec en de uitspraak van 30 juni 2017 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2017:2226, de rechtbank niet tot een ander oordeel heeft geleid. Uitgaande van de juistheid van de (aangepaste) FML van 30 mei 2018 heeft de rechtbank geen reden voor twijfel aanwezig geacht aan de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies. Nu het Uwv echter pas in beroep een voldragen medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft gepresenteerd, heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, en het Uwv veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten ad € 1.002,-.
Aangevallen uitspraak 2
2.3.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek in het kader van de deze ZW-beoordeling onzorgvuldig is geweest dan wel dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is. De rechtbank heeft dan ook de medische grondslag van het bestreden besluit 2 onderschreven. Voor het instellen van een medisch deskundigenonderzoek heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Het beroep dat appellante in dit verband heeft gedaan op het arrest Korošec heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat de conclusies van het Uwv ten aanzien van de geschiktheid van appellante per 5 maart 2018 voor de functie van wikkelaar voor onjuist te houden.
3.1.
Appellante heeft de aangevallen uitspraken 1 en 2 bestreden, waarbij zij aangevallen uitspraak 1 heeft bestreden voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Zij heeft herhaald dat zij meer fysieke en psychische beperkingen heeft dan opgenomen in de FML van 30 mei 2018, waaronder een urenbeperking omdat zij na een sessie met de psychotherapeut twee dagen dermate van slag is dat zij niet in staat is om te werken. Zij heeft de stelling dat haar beperkingen zijn onderschat onderbouwd met informatie van 17 augustus 2020 van haar huisarts en met informatie van 30 december 2019 van haar KNO-arts. Ook heeft appellante herhaald dat zij niet geschikt is voor de voor haar geselecteerde functies. Appellante heeft ook, onder verwijzing naar het arrest Korošec en de in 2.2 genoemde uitspraak van deze Raad, betoogd dat geen sprake is van equality of arms omdat de behandelend psychotherapeut heeft geweigerd aanvullende informatie te verstrekken. Gelet daarop heeft appellante verzocht een onafhankelijke deskundige (psycholoog/psychiater) te benoemen. Tot slot heeft appellante ten aanzien van aangevallen uitspraak 1 gesteld dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling niet juist is. Appellante heeft er in dat kader op gewezen dat voor de door haar ingediende repliek een 0,5 punt had moeten worden toegekend, en dat de rechtbank bovendien het Uwv had moeten opdragen de gemaakte kosten voor het opvragen van medische informatie (€ 39,65) te vergoeden.
3.2.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van 17 april 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 17 april 2020 en een rapport van 29 april 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML vastgesteld dat de SBC-code 267050 niet geschikt is en niet aan de schatting ten grondslag gelegd kan worden. De SBC-codes 315040, 271130 en 315100 blijven onveranderd geschikt voor appellante, en op basis van deze functies kan appellante nog steeds meer dan 65% van het maatmanloon verdienen. Het Uwv heeft vervolgens geconstateerd dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verworpen SBC-code 267050 de functie is die het Uwv heeft genoemd bij de arbeidsgeschiktverklaring per 5 maart 2018. In een rapport van 17 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de arbeidsgeschiktverklaring per 5 maart 2018 niet exclusief gebaseerd is op de door de primaire arts genoemde functie van wikkelaar (SBC-code 267050), nu de primaire arts appellante geschikt heeft geacht voor alle voor haar geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader gemotiveerd dat appellante per 5 maart 2018 (ook) geschikt is voor de functie van teamondersteuner (SBC 315100).
3.3.
De Raad heeft in beide zaken verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd als deskundige. Deze heeft op 22 april 2021 gerapporteerd. Na bestudering van het dossier, het opvragen van informatie bij psychotherapeut J. van Melick, een anamnese, en een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft de deskundige geconcludeerd dat op de data in geding van 19 september 2017 en 5 maart 2018 sprake was van fibromyalgie, rug-, nek- en schouderklachten, dyslexie, een eetstoornis en een posttraumatische stressstoornis. Volgens de deskundige golden er voor appellante op de voornoemde data in geding meer beperkingen dan vastgelegd in de FML van 17 april 2020, namelijk ook op de items 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen), 4.9.1 (frequent reiken) en 4.21.2 (klimmen). De deskundige heeft zich verder kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op de data in geding in staat was acht uur per dag en veertig uur per week arbeid te verrichten. De deskundige heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat appellante met de bij haar vastgestelde beperkingen op 5 maart 2018 in staat was de onder de SBC-code 315100 vallende functie van teamondersteuner te verrichten.
3.4.
Appellante heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige te kennen gegeven geen op- of aanmerkingen te hebben. Zij heeft wel benadrukt het ontbreken van een urenbeperking als een gemis te ervaren, nu zij in het dagelijks leven met veel moeite net aan in staat is maximaal 25 uur per week werkzaam te zijn in een online functie.
3.5.
Het Uwv heeft er, gelet op de heldere opsomming van de extra beperkingen door de deskundige en de aanzienlijke looptijd van de procedure, voor gekozen geen aangepaste FML op te laten stellen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te laten rapporteren of de extra beperkingen zouden leiden tot het vervallen van de voor appellante geselecteerde functies. In een rapport van 30 juni 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat appellante, ook met de door de deskundige genoemde aanvullende beperkingen, nog steeds geschikt is voor de SBC-codes 315040, 271130 en 315100.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Er is een uitgebreide anamnese afgenomen. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige kenbaar bij haar beoordeling betrokken. De deskundige is op navolgbare wijze tot haar afgewogen conclusies gekomen. Appellante heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige te kennen gegeven geen op- of aanmerkingen te hebben. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 17 april 2020, inclusief de daaraan door de deskundige toegevoegde beperkingen, een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. Ook wordt ervan uitgegaan dat appellante op 5 maart 2018 in staat was de onder de SBC-code 315100 vallende functie van teamondersteuner te verrichten.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Mede naar aanleiding van het verzoek van appellante heeft de Raad een deskundige benoemd. Het beroep van appellante op het arrest Korošec en de in 2.2 genoemde uitspraak van deze Raad van 30 juni 2017 hoeft dan ook niet meer besproken te worden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 april 2020 èn de door de deskundige daaraan toegevoegde beperkingen heeft het Uwv, in de rapporten van 2 februari 2018, 6 juni 2018, 29 april 2020 en 30 juni 2021, voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Appellante heeft hiertegen ook geen gronden gericht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 19 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Daaruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt wat betreft het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven.
4.6.
Het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt wel op een ander punt. Appellante heeft terecht gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding (0,5 punt) heeft toegekend voor haar repliek van 20 juni 2018 en de kosten van het opvragen van informatie bij de huisarts van appellante (€ 39,65). Deze kosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking, waarbij geldt dat wat betreft de kosten van repliek sprake is van 0,5 punt à € 748,- per punt is € 374,-. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft verzuimd een proceskostenveroordeling uit te spreken voor de kosten van repliek en de kosten voor het opvragen van informatie bij de huisarts van appellante. In verband daarmee bestaat (ook) aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 2.618,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, 2 maal 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, in totaal 3,5 punt met een waarde per punt van € 748,-). De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal (€ 374,- + € 39,65 + € 2.618,- =) € 3.031,65.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.8.
In 4.1 is al geoordeeld dat het oordeel van de deskundige wordt gevolgd. Daarmee staat vast dat appellante op 5 maart 2018 in staat was de onder de SBC-code 315100 vallende functie van teamondersteuner te verrichten. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit 2 de ZWuitkering van appellante dan ook terecht beëindigd per 5 maart 2018.
4.9.
Het bestreden besluit 2 is, gelet op de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
4.10.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting à € 748,- per punt) en € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting à € 748,- per punt), in totaal € 2.992,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij het Uwv niet is veroordeeld voor de kosten van repliek en de kosten voor het opvragen van informatie bij de huisarts van appellante;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.031,65;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-vergoedt.
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.992,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen