In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. De Raad oordeelde dat de ZW-uitkering van appellante terecht is beëindigd per 19 september 2017, op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2020. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. Daarnaast werd de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 maart 2018 ook terecht geacht. De rechtbank had echter het Uwv ten onrechte niet veroordeeld voor de kosten van repliek en de kosten voor het opvragen van informatie bij de huisarts van appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak 1 vernietigd voor dit punt en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De Raad heeft ook de aangevallen uitspraak 2 bevestigd, waarin de rechtbank het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond verklaarde. De Raad heeft de proceskosten van appellante in zowel beroep als hoger beroep begroot en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van deze kosten, evenals het griffierecht.