ECLI:NL:RBDHA:2022:10287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.18714
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht met betrekking tot uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep was gegaan tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen lichter middel dan inbewaringstelling kan worden toegepast. Dit oordeel is gebaseerd op de niet bestreden gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en zijn eerdere onttrekking aan het toezicht. De rechtbank constateert dat er weer zicht op uitzetting naar Marokko bestaat, nu de Marokkaanse autoriteiten weer laissez-passers verstrekken. Eiser heeft aangevoerd dat hij een lichter middel had moeten krijgen, omdat hij bij het Leger des Heils verblijft en zijn leven heeft gebeterd. De rechtbank oordeelt echter dat de tijdelijke aard van de bed-bad-brood-regeling geen aanleiding geeft voor het toepassen van een lichter middel. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure, ondanks de medische situatie van eiser. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.18714

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Op zitting heeft eiser de zware grond 3d bestreden. Verweerder heeft in reactie daarop de zware grond 3d laten vallen en legt die niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag. De overige gronden kunnen de maatregel van bewaring zelfstandig dragen. De rechtbank zal daarom niet ingaan op hetgeen is aangevoerd tegen de zware grond 3d.
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat ten onrechte geen lichter middel is toegepast. Eiser verblijft al sinds december 2020 bij het Leger Des Heils in [stad] . Sinds 2021 valt hij daar onder de bed-bad-brood-regeling. Daarmee heeft eiser een vaste woon- of verblijfplaats waar hij voor verweerder te traceren is. Daar komt bij dat eiser zijn leven heeft gebeterd en actief wil meewerken aan terugkeer naar Marokko. Er is daarom volgens eiser geen of een verminderd onttrekkingsrisico, waardoor verweerder had moeten volstaan met het toepassen van een lichter middel.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de niet bestreden gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij komt dat – zoals verweerder terecht stelt – eiser ook in het verleden heeft laten zien zich aan het toezicht te willen onttrekken. Zo heeft hij zich eerder niet gehouden aan de meldplicht en is hij tijdens een begeleid ziekenhuisbezoek ‘ontsnapt’ uit een eerdere vreemdelingenbewaring. Hoewel de rechtbank zich kan indenken dat eiser daar – in zijn visie – goede redenen voor had, namelijk het aanstaande overlijden van zijn zieke vader, is het voor de rechtbank begrijpelijk dat verweerder eiser niet meer durft te geloven op zijn woord dat hij zich niet nogmaals aan het toezicht zal onttrekken. Dat eiser al enige tijd bij het Leger Des Heils verblijft heeft voor verweerder evenmin aanleiding hoeven geven voor het toepassen van een lichter middel. Eiser heeft daarmee immers geen vaste woon- of verblijfplaats. De bed-bad-brood-regeling is namelijk naar zijn aard slechts tijdelijk. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor toepassing van een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting naar Marokko
3. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko bestaat voor vreemdelingen die afhankelijk zijn van het verkrijgen van een laissez-passer (lp) van de Marokkaanse autoriteiten.
3.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 april 2021 volgt dat zicht op uitzetting naar Marokko enige tijd ontbrak voor vreemdelingen die afhankelijk waren van het verkrijgen van een lp van de Marokkaanse autoriteiten. [1] Duidelijk was destijds dat al gedurende ten minste zestien maanden om onduidelijke redenen geen lp’s werden verstrekt door de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of op dit moment wel weer zicht op uitzetting naar Marokko bestaat.
3.2.
De rechtbank ziet in hetgeen door verweerder op zitting is toegelicht (en door eiser niet is bestreden) aanleiding voor het oordeel dat er weer zicht op uitzetting naar Marokko bestaat. Zoals verweerder heeft toegelicht zijn in de periode van maart tot en met augustus 11 lp’s afgegeven door de Marokkaanse autoriteiten. In diezelfde periode is van 110 Marokkaanse onderdanen de nationaliteit bevestigd. In 3 gevallen heeft het afgeven van de lp geleid tot een gedwongen uitzetting, ook voor vreemdelingen die voor het overige geen enkel reisdocument hadden. Dat in de andere 8 gevallen géén uitzetting heeft plaatsgevonden heeft volgens verweerder te maken met het weigeren van de PCR-test, die op dit moment voor Marokko nog steeds is vereist. De rechtbank concludeert dat er door de Marokkaanse autoriteiten weer lp’s worden afgegeven ten behoeve van gedwongen vertrek, ook voor vreemdelingen die voor dat vertrek afhankelijk zijn van het verkrijgen van die lp. Voor eiser is inmiddels een lp-aanvraag ingediend en daarbij is ook een kopie van zijn (verlopen) paspoort gevoegd. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om aan te nemen dat er geen enkele kans bestaat dat de Marokkaanse autoriteiten de lp zullen verstrekken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Voortvarendheid
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Eiser is op 16 september 2022 in bewaring gesteld. Op 20 september 2022 is gepoogd een vertrekgesprek met hem te voeren, maar eiser had op dat moment teveel last van afkickverschijnselen om een gesprek te kunnen voeren. Op 27 september 2022 zijn vingerafdrukken afgenomen ten behoeve van de lp-aanvraag, die op dezelfde dag is verzonden. Pas op 28 september 2022 is weer een vertrekgesprek met eiser gevoerd, maar tijdens dat gesprek is niets besproken wat bijdraagt aan het vertrek. Het vertrekgesprek was daarmee meer een soort kennismakingsgesprek en kan niet gekwalificeerd worden als een vertrekhandeling, aldus eiser.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een eerste vertrekhandeling op dag zes van de inbewaringstelling in beginsel voldoende voortvarend is. [2] Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt ook dat een vertrekgesprek gekwalificeerd wordt als een vertrekhandeling. [3] Door op de vijfde dag van de inbewaringstelling een vertrekgesprek met eiser in te plannen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voldoende voortvarend gehandeld. Dat eiser vanwege zijn medische situatie niet in de gelegenheid was om op dat gesprek te verschijnen, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, omdat dit ligt binnen de risicosfeer van eiser zelf. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat verweerder relatief kort na het niet-gevoerde vertrekgesprek vingerafdrukken heeft afgenomen, een lp-aanvraag heeft verzonden en een tweede vertrekgesprek met eiser heeft gepland (en gevoerd). Dit acht de rechtbank voldoende voortvarend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989.
3.Vergelijk ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17 en ABRvS 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505.