ECLI:NL:RVS:2018:1505

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
201801893/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vreemdelingenbewaring en de beoordeling van de voortvarendheid van de staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 maart 2018. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend. De vreemdeling was op 14 februari 2018 in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris stelde dat hij voldoende voortvarend had gehandeld door op de zesde dag van de bewaring een vertrekgesprek te houden en op de zevende dag een Dublinclaim te verzenden. De rechtbank had echter overwogen dat de staatssecretaris te laat had gehandeld door pas op 21 februari 2018 de claim te verzenden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris in dit geval voldoende voortvarend heeft gehandeld. De staatssecretaris had de vreemdeling op 14 februari 2018 in bewaring gesteld en had op 19 februari 2018 een vertrekgesprek gevoerd. De Afdeling concludeert dat, hoewel de staatssecretaris op onderdelen sneller had kunnen handelen, hij door tijdig te beginnen met de voorbereiding van de overdracht, voldoende voortvarend heeft gehandeld. De grief van de staatssecretaris slaagt, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De beslissing is genomen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. N. Verheij als voorzitter en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel als leden, in aanwezigheid van griffier mr. R.M. Ahmady-Pikart. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.

Uitspraak

201801893/1/V3.
Datum uitspraak: 4 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 maart 2018 in zaak nr. NL18.3154 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C. Chen, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door pas op 21 februari 2018 een claimverzoek naar de autoriteiten van Frankrijk te verzenden (hierna: Dublinclaim), onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het op de zesde dag van de bewaring gehouden vertrekgesprek in dit geval, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een handeling van directe betekenis is voor de overdracht van de vreemdeling en dat hij daarmee voldoende voortvarend heeft gehandeld. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3486. Verder stelt hij dat concrete aanwijzingen dat hij een Dublinclaim kan leggen niet maakt dat een vetrekgesprek overbodig is. Ook staat de omstandigheid dat de vreemdeling meewerkt los van de vraag of hij voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht, aldus de staatssecretaris.
1.1     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de voornoemde uitspraak van 5 november 2015, is een vertrekgesprek aan te merken als een handeling van directe betekenis voor de overdracht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, geven de omstandigheden in het onderhavige geval dat de vreemdeling haar rijbewijs, een foto van haar paspoort en haar Franse asielaanvraag heeft overgelegd alsmede dat zij heeft verklaard terug te willen keren naar Frankrijk geen aanleiding hier anders over te oordelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2270). De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 14 februari 2018 in bewaring gesteld, met haar op 19 februari 2018 een vertrekgesprek gevoerd en op 21 februari 2018 een Dublinclaim verzonden. Hoewel de staatssecretaris op onderdelen van de overdrachtsprocedure wellicht sneller had kunnen handelen, heeft de staatssecretaris door op de zesde dag van de inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht van de vreemdeling niettemin voldoende voortvarend gehandeld. De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de maatregel van 14 februari 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
3.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatsecretaris ten onrechte heeft volstaan met een lichter middel, omdat zij te kennen heeft gegeven dat zij zelfstandig wil terugkeren naar Frankrijk.
3.1    De vreemdeling heeft in het gehoor, dat aan het opleggen van de maatregel vooraf is gegaan, verklaard geen redenen aan te kunnen geven waarom de staatssecretaris haar niet in bewaring zou kunnen stellen. Gelet op deze verklaring, alsmede op de niet betwiste gronden die de staatssecretaris aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, heeft de staatssecretaris zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat hij niet kan volstaan met de toepassing van een lichter middel. De verklaring van de vreemdeling dat zij graag zelfstandig naar Frankrijk wil terugkeren maakt dit niet anders, aangezien de staatssecretaris deze verklaring in de maatregel niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht vanwege de omstandigheid dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij over een paspoort en voldoende financiële middelen beschikt om een zelfstandige terugkeer te bewerkstelligen. De beroepsgrond faalt.
4.     Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
5.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 maart 2018 in zaak nr. NL18.3154;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2018
466-852.