ECLI:NL:RBDHA:2022:10076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
SGR 21/4400, SGR 21/6679, SGR 21/6680 en SGR 21/6682
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake terugbetaling lening inburgeringscursus

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2022, beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot de terugbetaling van een lening voor een inburgeringscursus. Eiser had een lening van € 8.983,- afgesloten voor de inburgeringscursus, maar de minister besloot dat eiser deze lening moest terugbetalen omdat hij niet op tijd was ingeburgerd. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 juli 2020, waarin de terugbetalingsverplichting werd vastgesteld. De rechtbank behandelt de beroepen gezamenlijk op basis van artikel 8:14 van de Algemene Wet Bestuursrecht.

De rechtbank oordeelt dat de besluiten van de minister onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en niet voldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank vernietigt de besluiten van 21 mei 2021 en 7 september 2021, die betrekking hebben op de terugbetaling van de lening en de boete. De rechtbank stelt vast dat de minister niet alle bijzondere omstandigheden van eiser heeft betrokken in zijn besluitvorming. Eiser had in de laatste maanden van de inburgeringstermijn te maken met persoonlijke omstandigheden die zijn inburgering hebben beïnvloed. De rechtbank oordeelt dat de minister een nieuw besluit moet nemen, waarbij hij rekening houdt met deze omstandigheden.

De rechtbank bepaalt dat de minister het griffierecht aan eiser moet vergoeden en dat eiser recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de minister en de noodzaak om alle relevante omstandigheden van de betrokkenen in overweging te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4400, SGR 21/6679, SGR 21/6680 en SGR 21/6682

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H. Kruseman),
en

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigde: mr. H. Bouhuys).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen het besluit van 21 mei 2021 en de drie besluiten van 7 september 2021. Op grond van artikel 8:14 van de Algemene Wet Bestuursrecht behandelt de rechtbank de beroepen tegen deze vier besluiten gezamenlijk.
1.1
Met het besluit van 21 mei 2021 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van eiser niet ontvankelijk verklaard voor zover het zich richt tegen het besluit van 1 juli 2020.
1.2
Met het besluit van 1 juli 2020 heeft de minister beslist dat eiser de lening voor de inburgeringscursus moet terugbetalen en dat eiser een boete van € 350,- krijgt opgelegd. Daarnaast is de minister met het bestreden besluit 1 ook bij het besluit van 19 augustus 2020 gebleven over de vaststelling van de hoogte van de lening en de hoogte van de maandelijkse terugbetaaltermijnen. [1]
1.3
De minister heeft naar aanleiding van de inhoud van het bezwaar tegen de besluiten van 1 juli 2020 en 17 augustus 2020 een drietal nieuwe besluiten genomen op 21 mei 2021. De drie besluiten van 21 mei 2021 zijn bij de minister bekend onder kenmerk [besluit 1] , [besluit 2] en [besluit 3] .
1.4
Met de drie besluiten van 7 september 2021 op het bezwaar van eiser:
a. is de minister bij het besluit van 21 mei 2020 gebleven om het besluit van 1 juli 2020 niet te herzien (bestreden besluit 2); [2]
is de minister bij het besluit van 21 mei 2020 gebleven om de lening niet kwijt te schelden (bestreden besluit 3); [3]
heeft de minister het besluit van 21 mei 2020 herroepen en daarbij de boete van € 350,- verlaagt naar € 200,- (bestreden besluit 4). [4]
1.5.
De minister heeft op ieder beroepschrift van eiser gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Als tolk van eiser is de heer A.A. Fawzi verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht de besluiten heeft kunnen nemen over het terugbetalen van de lening, de hoogte van de lening en de hoogte van de maandelijkse terugbetaaltermijnen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de minister terecht het besluit heeft kunnen nemen om de lening en de boete niet (gedeeltelijk) kwijt te schelden of te matigen.
3. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser aan de hand van de argumenten van eiser. Die argumenten worden de beroepsgronden genoemd.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen gegrond zijn tegen het bestreden besluit 1 en tegen het bestreden besluit 3
.De beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 4 zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Waar gaat deze zaak over?
4. Op 6 januari 2016 is voor eiser de termijn gestart om in te burgeren. Uiterlijk 15 december 2019 moest eiser alle onderdelen van het inburgeringsexamen hebben gehaald. Op 15 december 2019 moest eiser nog drie onderdelen halen. Eiser heeft op 6 juli 2020 het laatste onderdeel van het inburgeringsexamen gehaald. Met het besluit van 1 juli 2020 heeft de minister beslist dat eiser de lening moet terugbetalen omdat hij niet op tijd is ingeburgerd. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 juli 2020.
4.1.
Met het bestreden besluit 1 heeft de minister beslist dat het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2020 niet ontvankelijk is. Daarnaast heeft de minister met bestreden besluit 1 beslist dat de lening € 8.983,- bedraagt en dat eiser die lening in maandelijkse termijnen van € 74,86 gedurende tien jaar terug moet terugbetalen.
Wat zijn de regels?
5. De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voert namens de minister de Wet Inburgering uit. Op grond van deze wet moest eiser binnen drie jaar alle onderdelen van het inburgeringsexamen halen. Voor het kunnen volgen van de inburgeringscursus kon eiser geld lenen. Eiser heeft dat ook gedaan. Op 1 juli 2020 heeft de minister beslist dat eiser het geleende geld moet terugbetalen. Het besluit van 1 juli 2020 staat in rechte vast, omdat eiser daar niet op tijd bezwaar tegen heeft gemaakt. [5]
5.1.
De minister heeft ruimte bij het bepalen van de hoogte van de lening die eiser uiteindelijk moet terugbetalen. [6] Dat deze regelgeving op dit punt ruimte biedt, volgt ook uit artikel 4.16a van de Regeling inburgering. Op grond van dat artikel kan eiser om (gedeeltelijke) kwijtschelding van de lening vragen. Voor de kwijtschelding heeft de minister beleidsregels opgesteld. Als hoofdregel bij (gedeeltelijke) kwijtschelding geldt dat binnen maximaal zes maanden na het eindigen van de oorspronkelijke termijn alsnog alle onderdelen van het inburgeringsexamen moeten zijn gehaald en dat bij overschrijding van de oorspronkelijke termijn nog maximaal twee onderdelen van het inburgeringsexamen niet waren gehaald. [7] Daarnaast kan kwijtschelding wegens bijzondere omstandigheden ook aan de orde zijn als niet aan deze twee voorwaarden is voldaan. Daarbij neemt de minister ook in aanmerking dat als gevolg van de coronamaatregelen de examenlocaties gesloten zijn geweest tussen 13 maart 2020 en 14 juni 2020. [8]
Moet de minister de lening kwijtschelden (bestreden besluit 1 en 3)?
6. Eiser vindt dat de bestreden besluiten 1 en 3 onzorgvuldig en zonder deugdelijke motivatie tot stand zijn gekomen. [9] Daarnaast handelt de minister in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De gevolgen van deze besluiten zijn volgens eiser niet in verhouding tot de met de besluiten te dienen doelen.
6.1.
De minister heeft bij het bestreden besluit 1 en 3 overwogen dat eiser meer dan zes maanden te laat is ingeburgerd. Daarnaast heeft eiser volgens de minister geen medische redenen aannemelijk gemaakt waarom eiser niet op tijd alle onderdelen van het examen heeft gehaald. De minister beroept zich daarbij op het rapport van Argonaut. De minister ziet daarom geen aanleiding om de lening (gedeeltelijk) kwijt te schelden of het maandbedrag te verlagen.
6.2
De rechtbank overweegt dat de minister bij het nemen van de bestreden besluiten ruimte heeft bij het bepalen van het bedrag van de lening dat eiser uiteindelijk moet terugbetalen. De minister kan bepalen dat eiser minder hoeft terug te betalen of in het gunstigste geval voor eiser, helemaal niets hoeft terug te betalen. De minister moet daarom de rechtstreeks bij de bestreden besluiten 1 en 3 betrokken belangen afwegen en onder bijzondere omstandigheden afzien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag verminderen. Dit volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht. Dat artikel bepaalt dat de nadelige gevolgen van een besluit voor een belanghebbende niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. [10]
6.3
De rechtbank stelt vast dat de minister in de bestreden besluiten 1 en 3 niet alle bijzondere omstandigheden van eiser heeft betrokken. De bestreden besluiten 1 en 3 zijn daarom niet zorgvuldig tot stand gekomen en niet voldoende gemotiveerd. De minister heeft in zijn besluitvorming enkel betrokken dat eiser te laat alle onderdelen van het examen heeft gehaald en dat eiser niet heeft aangetoond dat hiervoor medische reden waren. Ook zou eiser volgens de minister niet in aanmerking komen voor “maatwerk” omdat eiser niet alle onderdelen binnen de extra zes maanden heeft gehaald en na de oorspronkelijke inburgeringstermijn nog drie onderdelen moest halen.
6.4
Eiser heeft daarentegen betoogt dat hij in de laatste zes maanden van de oorspronkelijke termijn door onverwachte gebeurtenissen binnen zijn gezin overbelast is geraakt. De beide kinderen van eiser zijn in die periode namelijk in het ziekenhuis opgenomen geweest. Daarnaast heeft eiser zorgtaken van zijn echtgenote moeten overnemen, terwijl hij zelf twee dagen per week werkte. Deze omstandigheden zijn niet onderzocht door de minister of Argonaut. Ook heeft eiser aangevoerd dat de “extra termijn” van zes maanden enkel met een paar weken is overschreden omdat het geplande examenonderdeel op 31 maart 2020 is geannuleerd in verband met de coronamaatregelen. Eiser kon dat onderdeel daarom pas op 6 juli 2020 afleggen.
Het betoog slaagt.
Moet de minister het besluit van 1 juli 2020 herzien (bestreden besluit 2)?
7. Eiser heeft om herziening van het besluit van 1 juli 2020 gevraagd. Met de minister is eiser het eens dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht. Eiser betoogt dat de minister het besluit van 1 juli 2020 toch moet herzien, omdat de gevolgen van de weigering om het besluit van 1 juli 2020 te herzien evident onredelijk zijn.
7.1.
Bij de minister en binnen de rechtspraak is sprake van nieuwe inzichten bij de terugbetaling van de kosten van inburgering. De rechtbank is van oordeel dat ook in het licht van die nieuwe inzichten de gevolgen van het in stand laten van het besluit van 1 juli 2020 niet evident onredelijk zijn. Gevoed door de lessen uit de “Kinderopvangtoeslagen-affaire” hebben de minister en de rechtspraak de zogenaamde “alles of niets lijn” verlaten bij een geringe verwijtbare termijnoverschrijding. [11] In het geval van eiser is alleen geen sprake van een geringe termijnoverschrijding. Eiser is meer dan een half jaar te laat ingeburgerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister het besluit van 1 juli 2020 niet hoeft te herzien. De rechtbank merkt daarbij wel op dat het niet betekent dat de minister niet alle relevante omstandigheden van eiser hoeft te betrekken bij zijn besluiten tot het weigeren van het (gedeeltelijk) kwijtschelden van de lening.
Het betoog slaagt niet.
Moet de minister de boete matigen (bestreden besluit 4)?
8. In het besluit van 7 september 2021 heeft de minister de oorspronkelijke boete van € 500,- verlaagd tot € 200,-. Dat is een matiging van 60 % van de oorspronkelijke boete van € 500,-. Op grond van het beleid van de minister is deze boete passend en geboden omdat eiser meer dan 300 uren cursus heeft gevolgd en drie examenonderdelen heeft gehaald. [12] .
Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen tegen de bestreden besluiten van 21 mei 2021 (bestreden besluit 1) en 7 september 2021 (bestreden besluit 3) zijn gegrond. [13] Die besluiten zijn onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en zijn niet voldoende gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom die besluiten. De beroepen tegen het bestreden besluit 2 en het bestreden besluit 4, beide van 7 september 2021, zijn ongegrond. [14]
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
9.2.
Omdat de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 3 gegrond zijn moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond tegen het besluit van 21 mei 2021 (bekend bij de minister onder nummer [besluit 4] ) en het besluit van 7 september 2020 (bekend bij de minister onder kenmerk [besluit 5] );
  • vernietigt de hiervoor genoemde besluiten van 21 mei 202 en 7 september 2020;
  • verklaart de beroepen tegen de overige twee besluiten van 7 september 2020 ongegrond (bekend bij de minister onder nummer [besluit 6] en nummer [besluit 7] );
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Perniciaro, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
1. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
(…)
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Artikel 4:6
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 8:14
De bestuursrechter kan zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen en de behandeling van gevoegde zaken splitsen.
Een verzoek daartoe kan worden gedaan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting
Bijzondere wet
Regeling Inburgering
Artikel 4.16a
Op verzoek van de debiteur die een vreemdeling is als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, van het besluit, vindt gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld plaats indien de debiteur binnen de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn, maximaal twee onderdelen van het inburgeringsexamen nog niet had behaald, en uiterlijk binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn deze onderdelen alsnog heeft behaald, en diegene hiermee voldoet aan de inburgeringsplicht.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de debiteur die een vreemdeling is als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, van het besluit, die uiterlijk binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn of de verlengde termijn, niet langer inburgeringsplichtig is vanwege:
het indienen van een aanvraag tot ontheffing als bedoeld in artikel 2.4b, onderdeel a, en de verzochte ontheffing is verleend;
het bereiken van de leeftijd, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, van de AlgemeneOuderdomswet; of
het verkrijgen van het Nederlanderschap.
3. Op verzoek van de debiteur die een vreemdeling is als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, van het besluit, vindt gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld plaats indien de debiteur binnen de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn, niet aan de inburgeringsplicht heeft voldaan en uiterlijk binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn, niet langer inburgeringsplichtig is vanwege het indienen van een aanvraag tot ontheffing als bedoeld in artikel 2.4b, onderdeel b en c, of tot vrijstelling als bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 2, van het besluit en de verzochte ontheffing of vrijstelling is verleend.
4. Bij de vaststelling van de hoogte van de kwijtschelding van de schuld wordt gekeken naar:
de mate van verwijtbaarheid; en
binnen hoeveel maanden alsnog is voldaan aan de inburgeringsplicht of een omstandigheid als bedoeld in het tweede lid zich voordeed.
5. De hoogte van de kwijtschelding van de schuld wordt vastgesteld aan de hand van de tabel, opgenomen in bijlage 19 bij deze regeling.
6. In bijzondere omstandigheden kan ten gunste van de debiteur die een vreemdeling is als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, van het besluit, worden afgeweken van de voorwaarden, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, of van de tabel, bedoeld in het vijfde lid, of kan de terugbetalingsplicht teniet worden gedaan.
7. De minister neemt binnen twaalf weken na ontvangst een beslissing op de aanvraag tot kwijtschelding van de schuld.
Beleidsregel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 maart 2018, 2018-0000041739, over de vaststelling van de boete bij verwijtbaar overschrijden van de inburgeringstermijn (Beleidsregel boetevaststelling inburgering)

Voetnoten

1.Bij de rechtbank bekend onder zaaknummer SGR 21/4400 en bij de minister onder nummer
2.Bij de rechtbank bekend onder zaaknummer SGR 21/6679 en bij de minister onder nummer
3.Bij de rechtbank bekend onder zaaknummer SGR 21/6680 en bij de minister onder nummer
4.Bij de rechtbank bekend onder zaaknummer SGR 21/6682 en bij de minister onder nummer
5.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:714.
6.Rechtsoverweging 5.6 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2022, ECLI:NL:2022:1079.
7.Artikel 4.16a, eerste lid van de Regeling Inburgering.
8.Onder “Maatwerk bijzondere gevallen” van de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 december 2021, 2021-0000196950, tot wijziging van de Regeling inburgering in verband met mogelijk maken gedeeltelijke kwijtschelding schuld, terugbetaling kosten medisch advies en enkele andere wijzigingen en Regeling inburgering 2021 in verband met aanpassing medisch protocol.
9.Artikel 3.2 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
10.Rechtsoverweging 5.6 en 5.7 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079.
11.Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 december 2021, 2021-0000196950, tot wijziging van de Regeling inburgering in verband met mogelijk maken gedeeltelijke kwijtschelding schuld, terugbetaling kosten medisch advies en enkele andere wijzigingen en Regeling inburgering 2021 in verband met aanpassing medisch protocol en bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2088.
12.Beleidsregel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 maart 2018, 2018-0000041739, over de vaststelling van de boete bij verwijtbaar overschrijden van de inburgeringstermijn (Beleidsregel boetevaststelling inburgering).
13.Bestreden besluit 1: bij de rechtbank bekend onder zaaknummer SGR 21/4400 en bij de minister onder nummer I [besluit 4] ;
14.Bestreden besluit 2: bij de rechtbank bekend onder zaaknummer SGR 21/6679 en bij de minister onder nummer [besluit 6] ;