3.7. [appellant] heeft meer dan 300 uren aan inburgeringscursus gevolgd en is binnen de inburgeringstermijn geslaagd voor alle examenonderdelen behalve ONA. Dit laatste onderdeel heeft hij op 26 november 2019, slechts negen dagen na het verstrijken van de inburgeringstermijn, behaald. [appellant] heeft verder op de zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat hij zich heeft ingeschreven voor de studie Farmacie en momenteel nieuwkomers helpt bij het vak wiskunde aan de universiteit in Tilburg. De Afdeling is van oordeel dat het onder deze omstandigheden onevenredig is dat [appellant] de volledige lening moet terugbetalen. [appellant] is immers met een geringe termijnoverschrijding van negen dagen ingeburgerd en levert inmiddels een bijdrage aan de maatschappij. Het doel van de inburgering is hiermee bereikt. Het onverkort vasthouden aan de plicht om de volledige lening terug te betalen is daarmee niet in overeenstemming. Niet valt in te zien welk doel daarmee nog wordt gediend. Hierbij is ook van belang dat de financiële gevolgen voor [appellant] groot zijn als hij de volledige lening moet terugbetalen. Dit maakt het voor hem onnodig moeilijk om in Nederland een bestaan op te bouwen en een bijdrage aan de Nederlandse samenleving te leveren.
De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het volledig terugvorderen van de lening in dit geval niet onevenredig is.
Het betoog slaagt in zoverre.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de terugbetalingsverplichting volledig in stand heeft gelaten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De minister moet de in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.
5. De minister heeft op 20 april 2022 een nieuw besluit over de terugbetalingsverplichting genomen. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrokken.
Het beroep tegen het besluit van 20 april 2022
6. Op 1 januari 2022 is artikel 4.16a van de Regeling inburgering in werking getreden. De minister kan op basis van deze regeling op verzoek van een asielgerechtigde inburgeringsplichtige onder voorwaarden gedeeltelijke kwijtschelding van de lening verlenen bij een verwijtbare termijnoverschrijding. De minister heeft aanleiding gezien om het hogerberoepschrift van [appellant] te beschouwen als zo'n verzoek. Bij besluit van 20 april 2022 heeft hij aan [appellant] 90% kwijtschelding van de schuld verleend wegens de geringe termijnoverschrijding en conform de tabel als bedoeld in artikel 4.16a, vijfde lid, van de Regeling inburgering, opgenomen in bijlage 19 bij die regeling. Hierdoor is de schuld teruggebracht naar € 989,58. Omdat [appellant] al € 412,35 terug heeft betaald, moet hij nog € 577,23 terugbetalen. [appellant] heeft voor het jaar 2022 een verlaging gekregen van het maandbedrag. Hij betaalt in 2022 € 0,00 per maand.
7. [ appellant] betoogt tevergeefs dat de minister de schuld volledig had moeten kwijtschelden. Immers, zoals de Afdeling hiervoor onder 3.4 al heeft overwogen, valt het [appellant] te verwijten dat hij niet tijdig is ingeburgerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat met de kwijtschelding van 90% voldoende rekening is gehouden met de geringe termijnoverschrijding en er geen aanleiding is om in dit geval de gehele lening kwijt te schelden.
8. Het beroep is ongegrond.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 29 juli 2021 in zaak nr. 20/2220, voor zover de rechtbank de terugbetalingsverplichting volledig in stand heeft gelaten;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2022, kenmerk LV97/361399406, ongegrond;
V. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 134,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022