In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging voorlopig verblijf (mvv), welke op 14 januari 2020 door de staatssecretaris was afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaar werd op 16 juli 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit. Op 21 juli 2021 heeft de staatssecretaris de rechtbank geïnformeerd dat eiser op 28 oktober 2020 een nieuwe, complete aanvraag had ingediend, waarop een mvv was verleend. Eiser verblijft inmiddels in Nederland.
De rechtbank heeft eiser gevraagd of hij aanleiding ziet om het beroep in te trekken, wat hij op 22 juli 2021 heeft gedaan. Eiser verzocht tevens om vergoeding van de proceskosten en restitutie van het griffierecht. De rechtbank overweegt dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep, aangezien de mvv inmiddels was verleend. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het bestreden besluit niet is ingetrokken of gewijzigd. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn die tot een andere conclusie leiden.
De uitspraak is gedaan door rechter K.M. de Jager en openbaar gemaakt op 8 september 2021. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.