Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat op eisers bankrekeningen contante stortingen hebben plaatsgevonden, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Ook verschaft eiser verweerder hierover geen uitleg. Volgens vaste jurisprudentie zijn contante stortingen in aanmerking te nemen middelen. Eiser kon over de tegoeden op zijn bankrekening beschikken. Dat het om leningen zou gaan, maakt dat niet anders. Deze zijn niet van het middelenbegrip uitgezonderd. Bovendien maakt eiser niet aan de hand van verifieerbare stukken aannemelijk dat de gestorte bedragen leningen zijn die hij volledig moet terugbetalen. Verweerder vordert ook van eiser de over het netto bedrag afgedragen loonbelasting en premies terug. Verweerder voert een beleid op grond waarvan hij is verplicht om vorderingen ontstaan door schending van de inlichtingenplicht te verhogen met de daarover afgedragen loonbelasting en premies.
3. Eiser voert aan dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder wist al in 2017 van de stortingen op eigen rekeningen en zag daar toen geen probleem in. Hem is niet verteld dat hij toekomstige stortingen moest melden. Hij heeft in het kader van de inlichtingenplicht gedaan wat hij kon. Hij heeft wel degelijk bankafschriften overgelegd. Hij heeft geld moeten lenen na onderbreking van zijn uitkering. Hij heeft van het geleende geld zijn vaste lasten betaald. Eiser heeft verifieerbaar aangegeven van wie hij geld heeft geleend. Volgens hem had verweerder zijn belangen moeten afwegen voordat een besluit werd genomen. Hij is al op leeftijd, heeft een gebrekkige taalbeheersing en een beperkte zelfredzaamheid, waardoor hij niet meer uit een uitkeringssituatie zal geraken. Hij kan van zijn minimuminkomen de vordering niet terugbetalen. Dit levert onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor hem op, kortom dringende redenen om van een terugvordering af te zien. Hij ontkent verweerders brief van 7 januari 2020 te hebben ontvangen. Los daarvan heeft verweerder pas in 2020 geld van hem teruggevorderd. Zou dat eerder zijn gebeurd dan had verweerder de vordering niet hoeven verhogen met de daarover afgedragen loonbelasting en premies. Volgens eiser gaat het bij artikel 54, derde lid, van de Pw om een zogeheten "kan" bepaling en had verweerder wegens dringende redenen van terugvordering kunnen afzien. Verweerder had ook kunnen kiezen voor een waarschuwing. Niet gebleken is dat verweerder aan de inherente afwijkingsbevoegdheid heeft getoetst. Evenmin blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder heeft gekeken of er sprake was van dringende redenen zoals hiervoor bedoeld.
4. De te beoordelen periode is die van 1 mei 2018 tot en met 28 februari 2019.
4.1 Het besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering van bijstand is voldaan. [1] 4.2 Uit de stukken blijkt dat in de relevante periode diverse contante stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van eiser. Niet in geschil is dat hij verweerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat deze stortingen en bijschrijvingen zijn aan te merken als inkomsten, zoals bedoeld in artikel 32 van de Pw, waarmee verweerder bij de bijstandsverlening rekening had moeten houden. [2] Verweerder heeft die mutaties op de bankrekening van eiser daarom terecht achteraf als inkomsten aangemerkt. Dat het daarbij voor een deel zou gaan om geldleningen, zoals eiser heeft aangevoerd, maakt dit los van de vraag in hoeverre eiser aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om geldleningen, niet anders. Een geldlening is niet uitgezonderd van het middelenbegrip, dus is het niet van belang of daarvan sprake was of niet. Een uitzondering op die regel geldt voor de persoon, die (nog) geen bijstand of ander inkomen heeft en ter voorziening in zijn levensonderhoud uitsluitend is aangewezen op het aangaan van leningen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in zijn geval sprake was. Hij heeft weliswaar aangevoerd dat hij geld heeft moeten lenen ter compensatie van een uitkeringsgat, maar de enige onderbreking in bijstandsverlening die de rechtbank heeft kunnen constateren is de intrekking van het recht op bijstand per 3 oktober 2017. Per 13 december 2017 heeft eiser toen weer bijstand gekregen. De relevante periode in deze zaak is die van 1 mei 2018 tot en met 28 februari 2019. Dat er in die periode een noodzaak bestond om voor het levensonderhoud geld te lenen, acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser ontving toen immers al een tijd weer bijstand en was voor zijn levensonderhoud niet aangewezen op het aangaan van geldleningen. [3] 4.4 Dat verweerder eiser op een eerder moment (in 2017) zou hebben verteld dat hij stortingen en bijschrijvingen niet zou hoeven te melden, is niet gebleken. Sterker nog, er zijn aanwijzingen voor het tegendeel. Het dossier bevat immers een herzienings- en terugvorderingsbesluit uit november 2017 waaruit volgt dat eisers uitkering al eerder was herzien vanwege stortingen/bijschrijvingen door derden.
4.5 Eiser heeft, door verweerder van de stortingen en bijschrijvingen niet op de hoogte te stellen, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor hij in de van belang zijnde periode te veel bijstand heeft ontvangen. Verweerder was dus op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, eerste lid, van de Pw, verplicht het recht op bijstand over de te beoordelen periode te herzien en de te veel uitbetaalde bijstand van eiser terug te vorderen.
4.6 Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in eisers geval van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. [4] Volgens eiser leidt de terugvordering in zijn geval tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen, maar hij heeft niet concreet aangegeven wat die gevolgen precies inhouden. In wat hij heeft aangevoerd over zijn leeftijd, zijn gebrekkige taalbeheersing en een beperkte zelfredzaamheid, liggen geen dringende redenen besloten zoals hiervoor bedoeld. Ook het gegeven dat hij met zijn minimuminkomen de vordering niet kan terugbetalen is geen dringende reden zoals hiervoor bedoeld. Eiser geniet immers de bescherming van de beslagvrije voet (95 % van het bijstandsminimum) waardoor de financiële gevolgen van de terugvordering voor hem beperkt zullen blijven. Voor eisers standpunt dat verweerder bij zijn besluitvorming een belangenafweging had moeten maken, bestaat volgens de rechtbank geen rechtsgrond. Nu de herziening en de terugvordering van bijstand een verplichting is, is er voor verweerder geen ruimte voor zo'n belangenafweging. De herziening en terugvordering berust op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de Pw. Dat zijn, anders dan eiser betoogt, geen "kan" bepalingen.
4.7 Ten slotte heeft verweerder de netto vordering verhoogd met de daarover afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. Verweerder is daartoe bevoegd wanneer hij deze niet kan verrekenen met nog af te dragen belasting en premies. Dat staat in artikel 58, vijfde lid, van de Pw. Niet gebleken is dat verweerder in eisers geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Eisers betoog dat verweerder de brutering had kunnen vermijden door niet pas in 2020, maar al eerder bijstand van hem terug te vorderen, treft geen doel. Verweerder heeft in de tweede helft van 2019 onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiser in 2018 en 2019 verstrekte bijstand en dat onderzoek, mede doordat eiser de gevraagde informatie niet leverde, in 2020 afgerond. Dat onderzoek heeft opgeleverd dat eiser in 2018 en 2019 zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Verweerder heeft hierdoor in die jaren te veel belasting en premies afgedragen. Omdat verweerder die in 2020 niet meer met de fiscus kon verrekenen, was hij bevoegd die van eiser terug te vorderen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.