ECLI:NL:RBDHA:2021:916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
SGR 20/8287
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsrecht en inkomenstoeslag na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens bijstandsuitkering en recht op individuele inkomenstoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas zijn ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op het feit dat verzoeker op geld waardeerbare activiteiten had verricht als voorzitter van een stichting in de periode van 2015 tot 2017, maar niet had gemeld bij de gemeente. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet tijdig melding had gemaakt van zijn activiteiten. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De voorzieningenrechter merkte op dat er onvoldoende bewijs was dat verzoeker na 2017 nog actief was als voorzitter van de stichting, wat meer onderbouwing van het besluit vereiste. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening was dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zou blijven na bezwaar. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het behoud van bijstandsrechten.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/8287
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 februari 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde mr. Z.M. Nasir),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Boere).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2020 (het bestreden primaire besluit) heeft verweerder verzoekers recht op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) vanaf 9 april 2015 ingetrokken alsook zijn recht op bijzondere bijstand in de vorm van een reeds toegekende individuele inkomenstoeslag. Daarnaast heeft verweerder de over de periode van 9 april 2015 tot en met 30 november 2020 verstrekte algemene en bijzondere bijstand ten bedrage van € 83.539,09 bruto, € 67.875,61 netto, van hem teruggevorderd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden primaire besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de gedingstukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een skypeverbinding plaatsgevonden op 28 januari 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit beroep toe te wijzen. Verzoeker hoeft dan ook geen griffierecht te betalen voor deze procedure.
2.1
Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
2.2
De voorzieningenrechter acht het spoedeisende belang in onderhavig geval voldoende aangetoond. Daarbij is van belang dat verzoeker al ruim een maand geen inkomen meer heeft, nu zijn bijstandsuitkering is ingetrokken. In verband hiermee acht de voorzieningen-rechter aannemelijk dat verzoeker zijn vaste lasten niet meer kan betalen.
3. De voorzieningenrechter gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker ontving sinds 21 oktober 2011 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Sociale Zaken van de gemeenschappelijke regeling IJsselgemeenten dat verzoeker sinds
9 april 2015 ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel (KvK) als voorzitter van de Stichting Center voor Media en Dialogue (de Stichting) is een toezichthouder van deze afdeling een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstandsuitkering. Daarbij is dossieronderzoek en internetonderzoek verricht en zijn onder meer het BRP, Suwinet, de registratie RDW en de KvK geraadpleegd. Verder is verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 17 december 2020 en is hem verzocht bewijsstukken, waaronder bankafschriften van zijn persoonlijke bankrekening en die van de Stichting en administratie van de Stichting, te overleggen. Aangezien verzoeker zonder bericht van verhindering niet is verschenen op dit gesprek heeft verweerder bij besluit van
17 december 2020 verzoekers recht op bijstand per deze datum opgeschort. Hierbij is verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 22 december 2020 en is hem nogmaals verzocht de eerder opgevraagde bewijsstukken te verstrekken. Verzoeker is op 22 december 2020 gehoord en de door hem verstrekte bankafschriften zijn bestudeerd. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn vastgelegd in een rapportage van 22 december 2020.
4. Bij het bestreden primaire besluit heeft verweerder vervolgens de bijstandsuitkering van verzoeker vanaf 9 april 2015 ingetrokken. Ook heeft verweerder de eerder verstrekte bijzondere bijstand in de vorm van een op 8 oktober 2018 toegekende individuele inkomenstoeslag ingetrokken. Ten slotte heeft verweerder de over de periode van
9 april 2015 tot en met 30 november 2020 verstrekte algemene en bijzondere bijstand ten bedrage van € 83.539,09 bruto, € 67.875,61 netto, van hem teruggevorderd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker sinds
9 april 2015 bij de KvK ingeschreven staat als voorzitter van de Stichting en dat hij als voorzitter op geld waardeerbare activiteiten verrichte en deze activiteiten niet heeft gemeld bij verweerder. Ook heeft verzoeker geen deugdelijke en verifieerbare administratie kunnen overleggen van de bij de Stichting verrichte activiteiten. Derhalve is niet vast te stellen of verzoeker recht heeft (gehad) op algemene en bijzondere bijstand, aldus verweerder.
5. Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden primaire besluit. Zijn gronden richten zich tegen de intrekking van de uitkering. Verweerder is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat verzoeker in de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor de Stichting. Het enkel verwijzen naar een inschrijving in het handelsregister van de KvK volstaat niet, aldus verzoeker. Verzoeker geeft aan reeds jaren, sinds 2017, geen werkzaamheden meer te hebben verricht voor de Stichting. Dit heeft verzoeker bij verweerder gemeld en wordt volgens verzoeker bevestigd door bijgevoegde verklaring van de penningsmeester van de Stichting. Daarnaast heeft verzoeker nooit geld ontvangen van de Stichting en had hij ook geen toegang tot de vermogensbestanddelen hiervan. Enkel de penningmeester had en heeft beschikking over de bankpas van de Stichting. Verzoeker verwijst in dit verband naar eerdergenoemde verklaring van de penningmeester en de bijgevoegde bankafschriften van de zakelijke rekening van de Stichting. Voorts voert verzoeker aan dat op basis van de ingediende bankafschriften van zijn persoonlijke bankrekening ook vastgesteld kan worden dat hij de gehele periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Volgens verzoeker is het bestreden primaire besluit, gelet op al het voorgaande, onzorgvuldig tot stand gekomen en daarnaast ook onevenredig, nu onvoldoende rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden en belangen van verzoeker.
7.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Uit het dossier blijkt namelijk dat verzoeker van 9 april 2015 tot 20 december 2020 bij de KvK ingeschreven stond als voorzitter van de Stichting. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd een nadere toelichting verstrekt met betrekking tot het doel van de Stichting en de door hem verrichte activiteiten. Volgens verzoeker is de Stichting in 2015 vanuit ideële motieven opgericht en bestonden zijn activiteiten als bestuurslid met name uit het circa drie keer per jaar deelnemen aan vergaderingen en het organiseren en bijwonen van bijeenkomsten die bedoeld waren om bij te dragen aan het herstelproces van Somalië door het belang van dialoog en vrije journalistiek te benadrukken. Voornoemde activiteiten zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten. Dat verzoeker dat uit deze werkzaamheden geen inkomsten heeft genoten, dat de Stichting alleen maar geld heeft gekost, zoals verzoeker ter zitting opnieuw heeft benadrukt, doet hier niet aan af. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. [1] In dit verband is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. [2] Volgens de voorzieningenrechter is in dit geval sprake van dergelijke werkzaamheden.
7.2
De voorzieningenrechter is op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken van oordeel dat voldoende duidelijk en onderbouwd is dat deze werkzaamheden in ieder geval in de periode 2015 – 2017 hebben plaatsgevonden. Wat betreft de periode na 2017 bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog te veel onduidelijkheid om tot dezelfde conclusie te kunnen komen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker stelt dat hij vanaf 2017 niet meer actief is als voorzitter en dat dit lijkt te worden ondersteund door de verklaring van de penningmeester. In zoverre behoeft het besluit nog meer onderbouwing.
7.3.
Nu het verzoeker redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn activiteiten als voorzitter van de Stichting van belang konden zijn voor het recht op bijstand heeft verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan niet direct en uit eigen beweging melding te maken bij verweerder.
7.4
Een schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval dus aan verzoeker, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (algemene en bijzondere) bijstand zou hebben gehad. [3]
7.5
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker hier tot op heden niet in geslaagd. De door verzoeker tijdens het gesprek op 22 december 2020 en ter zitting afgelegde verklaringen en de door hem verstrekte stukken, de verklaring van de penningmeester van de Stichting en de bankafschriften van zijn persoonlijke bankrekening en de zakelijke bankrekening van de Stichting, zijn daartoe onvoldoende. De verklaring van de penningmeester van 6 januari 2021, waarin deze onder andere verklaart dat verzoeker niets met de financiële zaken van de Stichting te maken heeft gehad en dat verzoeker de laatste jaren niet meer actief is geweest voor de Stichting, is niet concreet genoeg om na te kunnen gaan wat de financiële situatie van de Stichting was ten tijde van belang en in hoeverre die situatie van invloed was op de financiën van verzoeker. De door verzoeker verstrekte bankafschriften zijn niet gelijk te stellen met een concrete en verifieerbare administratie dan wel boekhouding. Hierdoor is op basis van de aanwezige stukken niet vast te stellen over welke middelen verzoeker in de van belang zijnde periode heeft beschikt of heeft kunnen beschikken.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, dan ook terecht de bijstandsuitkering van verzoeker ingetrokken op de grond dat verzoeker niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het gebrek dat de voorzieningenrechter constateert in overweging 7.2 kan mogelijk in bezwaar worden hersteld.
9. De conclusie uit het voorgaande is dat de voorzieningenrechter verwacht dat het bestreden primaire besluit na bezwaar - in ieder geval deels - in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 februari 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1666.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3020.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1666.