ECLI:NL:RBDHA:2021:9013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
AWB21/4736
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen voorgenomen uitzetting van vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling die tegen haar voorgenomen uitzetting naar Colombia bezwaar had gemaakt. De vreemdeling had op 9 augustus 2021 bezwaar ingediend tegen de mededeling van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat zij op 12 augustus 2021 zou worden uitgezet. Tevens verzocht zij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat de voorgenomen uitzetting op korte termijn gepland stond en er onverwijlde spoed was vereist.

De voorzieningenrechter overwoog dat de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling als een handeling van een bestuursorgaan moet worden aangemerkt, waartegen bezwaar openstaat. De rechter stelde vast dat de vreemdeling geen gronden had aangevoerd tegen de wijze waarop de uitzetting zou plaatsvinden en dat het besluit van 17 februari 2021, waarin een terugkeerbesluit en inreisverbod was opgelegd, in rechte vaststond. De afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op 10 augustus 2021 leidde er bovendien toe dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat het bezwaar tegen de voorgenomen uitzetting geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd geanonimiseerd gepubliceerd op de website van de rechtspraak en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/4736
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam], verzoekster,

(gemachtigde: mr. drs. M.A.M. Karsten),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. E. Slutzky).

Procesverloop

Verweerder heeft aan verzoekster medegedeeld dat zij zal uitreizen naar Bogota (Colombia) op donderdag 12 augustus 2021 om 09:50 uur met vluchtnummer [nummer].
Verzoekster heeft daartegen op 9 augustus 2021 bezwaar gemaakt. Zij heeft verder op diezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om haar uitzetting te voorkomen.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft verweerder op 10 augustus 2021 gereageerd op het verzoek.Verzoekster heeft hierop gereageerd op 11 augustus 2021.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw) wordt een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig voor de toepassing van Afdeling 7.2 van die wet met een beschikking gelijkgesteld. De voorgenomen uitzetting van verzoekster is als een zodanige handeling aan te merken. Daartegen staat aldus het rechtsmiddel van bezwaar open.
2. Als er voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter ook in geval van een niet-kennelijke afdoening uitspraak doen zonder een zitting te houden wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Gelet op het feit dat de voorgenomen uitzetting van verzoekster op zeer korte termijn gepland staat, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
4. Bij besluit van 17 februari 2021 heeft verweerder aan verzoekster een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan verzoekster de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd. De hiertegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank, zittingslaats Roermond, van 3 maart 2021 ongegrond verklaard. [1] Bij uitspraak van 1 april 2021 heeft de Afdeling bestuursrechspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hiertegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. [2]
5. Op 4 augustus 2021 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner [naam]’. Bij besluit van 10 augustus 2021 heeft verweerder deze aanvraag
afgewezen.
6. Verzoekster voert aan dat de voorgenomen uitzetting en de inbewaringstelling niet rechtmatig zijn, omdat zij gelet op haar aanvraag van 4 augustus 2021 rechtmatig verblijf heeft. Daarom dient de voorgenomen uitzetting achterwege te blijven.
De beoordeling van het verzoek
7. Bij de beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan [3] . Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen [4] moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster geen gronden heeft aangevoerd tegen de wijze waarop verweerder haar uit zal zetten. Daarnaast stelt verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt dat het besluit van 17 februari 2021 in rechte vast staat en dat hij daarom bevoegd is om verzoekster uit te zetten. Met de afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning regulier heeft verzoekster nog altijd geen rechtmatig verblijf. Er is daarom geen dusdanig gewijzigde situatie ten op zichte van de situatie ten tijde van het besluit van 17 februari 2021, waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Voor zover verzoekster stelt dat het besluit van verweerder tot afwijzing van haar aanvraag van 4 augustus 2021 onzorgvuldig is, dient zij dat in een daartegen te richten bezwaarschrift aan de orde te stellen. Dat verzoekster het niet eens is met (de voortduring van) haar inbewaringstelling maakt tot slot evenmin dat verweerder haar niet kan uitzetten.
9. Bij deze stand van zaken heeft het bezwaar tegen de voorgenomen uitzetting dan ook geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, op 11 augustus 2021 en openbaargemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www. rechtspraak.nl.
griffier
De voorzieningenrechter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.