In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling die tegen haar voorgenomen uitzetting naar Colombia bezwaar had gemaakt. De vreemdeling had op 9 augustus 2021 bezwaar ingediend tegen de mededeling van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat zij op 12 augustus 2021 zou worden uitgezet. Tevens verzocht zij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat de voorgenomen uitzetting op korte termijn gepland stond en er onverwijlde spoed was vereist.
De voorzieningenrechter overwoog dat de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling als een handeling van een bestuursorgaan moet worden aangemerkt, waartegen bezwaar openstaat. De rechter stelde vast dat de vreemdeling geen gronden had aangevoerd tegen de wijze waarop de uitzetting zou plaatsvinden en dat het besluit van 17 februari 2021, waarin een terugkeerbesluit en inreisverbod was opgelegd, in rechte vaststond. De afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op 10 augustus 2021 leidde er bovendien toe dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had.
Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat het bezwaar tegen de voorgenomen uitzetting geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd geanonimiseerd gepubliceerd op de website van de rechtspraak en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.