In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres om een machtiging voorlopig verblijf (mvv). Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd eveneens ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De staatssecretaris heeft ter zitting aangegeven dat er inmiddels een nieuwe mvv is verleend aan eiseres op basis van een aanvraag door haar moeder als referente, wat de rechtbank ertoe bracht de behandeling van het beroep aan te houden om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten over het procesbelang kenbaar te maken.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat eiseres geen belang meer heeft bij de behandeling van haar beroep, aangezien haar een mvv is verleend. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiseres niet in een gunstigere positie kan geraken door het beroep. De rechtbank heeft ook overwogen of er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, maar concludeert dat dit niet het geval is, omdat de mvv op basis van een andere aanvraag is verleend en er geen feiten zijn die wijzen op een toedoen van verweerder dat het procesbelang heeft doen vervallen. De rechtbank heeft daarom het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.