ECLI:NL:RBDHA:2021:878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
NL21.1143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel van bewaring in het bestuursrechtelijke kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De maatregel is opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelt dat niet in alle gevallen zonder meer van het uitgangspunt kan worden uitgegaan dat bewaring noodzakelijk is ter verkrijging van de noodzakelijke gegevens, maar dat dit uitgangspunt in dit geval wel opgaat. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring is opgelegd om de identiteit of nationaliteit van de eiser vast te stellen en om gegevens te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, die betwistte dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, beoordeeld. De eiser stelde dat zijn identiteit en nationaliteit voldoende vaststonden en dat de bewaring niet zou bijdragen aan een nadere vaststelling hiervan. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, met name het risico op onttrekking aan het toezicht. De rechtbank wijst erop dat de eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 februari 2021 en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL21.1143

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft op 2 februari 2021 plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is K. El Bahi verschenen
.Verweerder heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Eiser stelt op [geboortedatum] te zijn geboren en Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel
noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (onder a) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (onder b). Ook heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn (onder c, 1°), reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad (onder c, 2°) en op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (onder c, 3°).
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
Als
lichte grondenheeft verweerder vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. Eiser heeft de volgende beroepsgronden ingebracht over de maatregel van bewaring.
3.1.
Over de bewaringsgrond onder artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voert eiser aan dat zijn identiteit en nationaliteit voldoende vaststaat en dat de bewaring niet zal bijdragen aan een nadere vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit. Uit de maatregel blijkt niet hoe de bewaring aan deze nadere vaststelling zal bijdragen. Daarnaast voert eiser over de bewaringsgrond onder artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan dat in de maatregel op geen enkele wijze wordt gesteld of beargumenteerd waarom bewaring noodzakelijk is voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser betwist dat sprake is van gevaar van onttrekking aan het toezicht. Als eiser asiel kan aanvragen, dan zal hij zich daarvoor bij Ter Apel melden. Hij heeft alle belang om daar te blijven. Verder heeft eiser over de bewaringsgrond onder artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aangevoerd dat hij niet eerder in bewaring is gesteld en ook is niet gebleken dat hij enkel asiel heeft aangevraagd om zo uitzetting te voorkomen.
3.2.
Eiser betwist alle zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Over de zware grond onder 3a voert eiser aan dat hij eerder Nederland is binnengekomen om asiel aan te vragen. In de asielprocedure is niet aan hem tegengeworpen dat hij zonder een visum de Europese Unie is binnen gereisd, dus is er ook geen reden om dit nu wel tegen te werpen. Over de zware grond onder 3b voert eiser aan dat hij dacht dat hij enkel Nederland had moeten verlaten. Hij is uit beeld van de autoriteiten verdwenen. Of eiser zich ook aan het toezicht van de autoriteiten van andere landen heeft onttrokken, is niet bekend en ook niet relevant. Eiser voert ook aan dat de zware grond onder 3c onjuist is en bovendien tegenstrijdig met de zware grond onder 3b, omdat eiser bij vertrek zich juist niet meer onder toezicht van de Nederlandse autoriteiten stelt. Over de zware grond onder 3d stelt eiser dat zijn identiteit voldoende is vastgesteld en dat daarvoor geen identiteitsdocumenten nodig zijn. De overdracht vanuit België is blijkbaar wel gelukt. Over de zware grond onder 3f stelt eiser dat hij zich niet heeft ontdaan van zijn identiteitsdocumenten. Over de zware grond onder 3h voert eiser aan dat het inreisverbod nog niet in werking is getreden, omdat dat verbod pas na het verlaten van de Europese Unie intreedt. Hij heeft het inreisverbod ook niet overtreden. Over de zware grond onder 3i stelt eiser dat, zolang niet op zijn aanvraag is beslist, zijn wens om asiel aan te vragen ook zijn wens om niet terug te keren rechtvaardigt. Ten aanzien van de zware grond onder 3k stelt eiser dat hij geen overdrachtsbesluit heeft ontvangen. Eiser heeft ook een aantal lichte gronden dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit betwist. Zo voert eiser over de lichte grond onder 4a aan dat niet duidelijk is wat voor feitelijk gedrag hem wordt verweten. Over de lichte grond onder 4b stelt eiser dat hij slechts één asielaanvraag heeft ingediend, die afgewezen is. Een eerder ingediende asielaanvraag in Luxemburg is niet relevant. Over de lichte gronden onder 4c en 4d tot slot stelt eiser dat hij inderdaad geen vaste woonplaats en een inkomen heeft, maar dat daaruit geen onttrekkingsgevaar volgt.
3.3.
Ten slotte stelt eiser dat verweerder niet voortvarend genoeg heeft gehandeld, nu er enkel is aangegeven dat een gehoor voor zijn asielprocedure op korte termijn zal worden gepland.
4. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting aangegeven artikel 59b, eerste lid, onder c van de Vw 2000 niet (meer) aan de bewaring ten grondslag te leggen, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel terecht op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 is opgelegd. Ook heeft de gemachtigde van verweerder op zitting aangegeven dat zij de zware gronden zoals genoemd onder 3f, 3h, 3i en 3k en de lichte gronden zoals genoemd onder 4b en 4f niet meer handhaaft.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder artikel 59b, eerste lid, onder a van de Vw 2000 niet zonder meer aan de maatregel van bewaring ten grondslag had kunnen leggen. Voor het in bewaring stellen van eiser op grond van dat artikel is vereist dat de identiteit of nationaliteit met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ook ten minste twee gronden zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 voordoen. In dit geval kan verweerder niet aan eiser tegenwerpen dat zijn identiteit of nationaliteit met onvoldoende zekerheid bekend is. Niet is gebleken dat de opgegeven identiteit en nationaliteit van eiser in zijn vorige asielprocedure niet geloofwaardig is geacht. Hoewel in het dossier stukken over het oordeel van verweerder ten aanzien van de geloofwaardigheid van de identiteit en nationaliteit van eiser ontbreken, kan wel uit hetgeen gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangevoerd worden afgeleid dat de identiteit en nationaliteit van eiser eerder geloofwaardig is geacht. De gemachtigde van verweerder heeft namelijk ter zitting aangevoerd dat de omstandigheid dat verweerder is uitgegaan van bepaalde gegevens niet betekent dat daarmee de identiteit van eiser vaststaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:973), waaruit blijkt dat verweerder, ondanks het ontbreken van documenten, reeds eerder van de gestelde identiteit en nationaliteit van een vreemdeling is uitgegaan en het enkel ontbreken van deze documenten niet als een concrete aanwijzing voor twijfel hieraan kan aanvoeren. In de maatregel van bewaring is onvoldoende gemotiveerd waarom ondanks hetgeen hiervoor is overwogen, bewaring noodzakelijk is met het oog op het vaststellen van de identiteit en/of nationaliteit van eiser.
6. Wel heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2852), waaruit blijkt dat met een voldoende deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht, gegeven is dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van de noodzakelijke gegevens, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Op de motivering voor het bestaan van een risico op onttrekking, op basis van de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, gaat de rechtbank hierna onder 7 in.
De rechtbank is van oordeel dat niet in alle gevallen zonder meer van voornoemd uitgangspunt – dat bewaring noodzakelijk is ter verkrijging van de noodzakelijke gegevens reeds wanneer voldoende is gemotiveerd dat er een risico op onttrekking van toezicht is – kan worden uitgegaan, maar dat dit uitgangspunt in dit geval wel opgaat. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Artikel 59b, eerste lid onder b, van de Vw 2000 is de implementatie van artikel 8, derde lid, onder b van de Richtlijn 2013/33/EU. Uit dit artikel blijkt dat sprake moet zijn van twee vereisten, namelijk (vereiste 1) om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en (vereiste 2) die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker. Een unierechtelijke uitleg van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat gemotiveerd wordt of in ieder geval komt vast te staan dat aan beide vereisten wordt voldaan. Als bijvoorbeeld gegevens al beschikbaar zijn, dan staat niet bij voorbaat vast dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de verkrijging van de gegevens die ten grondslag liggen aan het asielverzoek. In dit geval is echter niet gebleken dat de gegevens al beschikbaar zijn. Een gehoor moet nog plaatsvinden, waarna eiser opmerkingen kan maken of nadere gegevens kan verstrekken. Ook nadat eiser eventueel een zienswijze heeft ingediend, kan verweerder tot de conclusie komen dat hij over onvoldoende gegevens beschikt om een besluit te nemen. Gelet daarop kan in dit geval naar het oordeel van de rechtbank, het in voornoemde Afdelingsuitspraak neergelegde uitgangspunt worden gevolgd.
7. Over de motivering van het risico op onttrekking overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de zware gronden zoals genoemd onder 3a, 3b en 3c aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, omdat gebleken is dat eiser zonder het vereiste visum naar de Europese Unie en dus ook Nederland is gereisd. Dat aan eiser tijdens zijn asielprocedure niet is tegengeworpen dat hij zonder een visum de Europese Unie is binnen gereisd, maakt het voorgaande niet anders. Bij asielzaken wordt, in tegenstelling tot bewaringszaken, het illegaal inreizen immers niet tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser zich gedurende enige tijd aan het toezicht op de vreemdelingen heeft onttrokken, nu hij met onbekende bestemming is vertrokken. Ook heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij een terugkeerbesluit heeft ontvangen, waaruit de plicht om Nederland te verlaten blijkt en dat hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Eiser heeft niet betwist dat dit terugkeerbesluit aan hem is opgelegd. Anders dan eiser stelt, heeft hij zich niet aan het terugkeerbesluit gehouden door enkel Nederland te verlaten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1912) blijkt namelijk dat waar ‘Nederland’ staat ‘de lidstaten van de Europese Unie’ moet worden gelezen omdat alleen sprake is van terugkeer zoals hier bedoeld als een vreemdeling terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Hoewel van verweerder inmiddels mag worden verwacht dat dit duidelijker in het terugkeerbesluit wordt vermeld, maakt dit niet dat eiser heeft voldaan aan zijn terugkeerplicht. Eiser heeft door naar België te reizen dan ook niet aan zijn vertrekplicht voldaan. Deze gronden, in onderlinge samenhang bezien, zijn voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Aangezien deze zware gronden de maatregel van bewaring al kunnen dragen, behoeven de overige betwiste gronden geen bespreking meer.
8. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Omdat eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld, is verweerder immers niet gehouden om voortvarend handelingen te verrichten ter voorbereiding van zijn uitzetting. Voor zover eiser met zijn stelling betoogt dat de bewaring te lang duurt, volgt de rechtbank dit ook niet. De maatregel van bewaring is op 25 januari 2021 opgelegd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een eerste gehoor op korte termijn zal worden gepland. Hoewel de gemachtigde van verweerder ter zitting niet kon aangeven waarom het eerste gehoor nog niet was gepland, komt de rechtbank, gelet op de relatief korte duur van de bewaring op moment van sluiten het onderzoek (ongeveer één week), nog niet tot de conclusie dat daarmee de bewaring te lang voortduurt.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 5 februari 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.