3.3.Ten slotte stelt eiser dat verweerder niet voortvarend genoeg heeft gehandeld, nu er enkel is aangegeven dat een gehoor voor zijn asielprocedure op korte termijn zal worden gepland.
4. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting aangegeven artikel 59b, eerste lid, onder c van de Vw 2000 niet (meer) aan de bewaring ten grondslag te leggen, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel terecht op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 is opgelegd. Ook heeft de gemachtigde van verweerder op zitting aangegeven dat zij de zware gronden zoals genoemd onder 3f, 3h, 3i en 3k en de lichte gronden zoals genoemd onder 4b en 4f niet meer handhaaft.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder artikel 59b, eerste lid, onder a van de Vw 2000 niet zonder meer aan de maatregel van bewaring ten grondslag had kunnen leggen. Voor het in bewaring stellen van eiser op grond van dat artikel is vereist dat de identiteit of nationaliteit met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ook ten minste twee gronden zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 voordoen. In dit geval kan verweerder niet aan eiser tegenwerpen dat zijn identiteit of nationaliteit met onvoldoende zekerheid bekend is. Niet is gebleken dat de opgegeven identiteit en nationaliteit van eiser in zijn vorige asielprocedure niet geloofwaardig is geacht. Hoewel in het dossier stukken over het oordeel van verweerder ten aanzien van de geloofwaardigheid van de identiteit en nationaliteit van eiser ontbreken, kan wel uit hetgeen gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangevoerd worden afgeleid dat de identiteit en nationaliteit van eiser eerder geloofwaardig is geacht. De gemachtigde van verweerder heeft namelijk ter zitting aangevoerd dat de omstandigheid dat verweerder is uitgegaan van bepaalde gegevens niet betekent dat daarmee de identiteit van eiser vaststaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:973), waaruit blijkt dat verweerder, ondanks het ontbreken van documenten, reeds eerder van de gestelde identiteit en nationaliteit van een vreemdeling is uitgegaan en het enkel ontbreken van deze documenten niet als een concrete aanwijzing voor twijfel hieraan kan aanvoeren. In de maatregel van bewaring is onvoldoende gemotiveerd waarom ondanks hetgeen hiervoor is overwogen, bewaring noodzakelijk is met het oog op het vaststellen van de identiteit en/of nationaliteit van eiser. 6. Wel heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2852), waaruit blijkt dat met een voldoende deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht, gegeven is dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van de noodzakelijke gegevens, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Op de motivering voor het bestaan van een risico op onttrekking, op basis van de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden, gaat de rechtbank hierna onder 7 in. De rechtbank is van oordeel dat niet in alle gevallen zonder meer van voornoemd uitgangspunt – dat bewaring noodzakelijk is ter verkrijging van de noodzakelijke gegevens reeds wanneer voldoende is gemotiveerd dat er een risico op onttrekking van toezicht is – kan worden uitgegaan, maar dat dit uitgangspunt in dit geval wel opgaat. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Artikel 59b, eerste lid onder b, van de Vw 2000 is de implementatie van artikel 8, derde lid, onder b van de Richtlijn 2013/33/EU. Uit dit artikel blijkt dat sprake moet zijn van twee vereisten, namelijk (vereiste 1) om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en (vereiste 2) die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker. Een unierechtelijke uitleg van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat gemotiveerd wordt of in ieder geval komt vast te staan dat aan beide vereisten wordt voldaan. Als bijvoorbeeld gegevens al beschikbaar zijn, dan staat niet bij voorbaat vast dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de verkrijging van de gegevens die ten grondslag liggen aan het asielverzoek. In dit geval is echter niet gebleken dat de gegevens al beschikbaar zijn. Een gehoor moet nog plaatsvinden, waarna eiser opmerkingen kan maken of nadere gegevens kan verstrekken. Ook nadat eiser eventueel een zienswijze heeft ingediend, kan verweerder tot de conclusie komen dat hij over onvoldoende gegevens beschikt om een besluit te nemen. Gelet daarop kan in dit geval naar het oordeel van de rechtbank, het in voornoemde Afdelingsuitspraak neergelegde uitgangspunt worden gevolgd.
7. Over de motivering van het risico op onttrekking overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de zware gronden zoals genoemd onder 3a, 3b en 3c aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, omdat gebleken is dat eiser zonder het vereiste visum naar de Europese Unie en dus ook Nederland is gereisd. Dat aan eiser tijdens zijn asielprocedure niet is tegengeworpen dat hij zonder een visum de Europese Unie is binnen gereisd, maakt het voorgaande niet anders. Bij asielzaken wordt, in tegenstelling tot bewaringszaken, het illegaal inreizen immers niet tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser zich gedurende enige tijd aan het toezicht op de vreemdelingen heeft onttrokken, nu hij met onbekende bestemming is vertrokken. Ook heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij een terugkeerbesluit heeft ontvangen, waaruit de plicht om Nederland te verlaten blijkt en dat hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Eiser heeft niet betwist dat dit terugkeerbesluit aan hem is opgelegd. Anders dan eiser stelt, heeft hij zich niet aan het terugkeerbesluit gehouden door enkel Nederland te verlaten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1912) blijkt namelijk dat waar ‘Nederland’ staat ‘de lidstaten van de Europese Unie’ moet worden gelezen omdat alleen sprake is van terugkeer zoals hier bedoeld als een vreemdeling terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Hoewel van verweerder inmiddels mag worden verwacht dat dit duidelijker in het terugkeerbesluit wordt vermeld, maakt dit niet dat eiser heeft voldaan aan zijn terugkeerplicht. Eiser heeft door naar België te reizen dan ook niet aan zijn vertrekplicht voldaan. Deze gronden, in onderlinge samenhang bezien, zijn voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Aangezien deze zware gronden de maatregel van bewaring al kunnen dragen, behoeven de overige betwiste gronden geen bespreking meer. 8. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Omdat eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld, is verweerder immers niet gehouden om voortvarend handelingen te verrichten ter voorbereiding van zijn uitzetting. Voor zover eiser met zijn stelling betoogt dat de bewaring te lang duurt, volgt de rechtbank dit ook niet. De maatregel van bewaring is op 25 januari 2021 opgelegd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een eerste gehoor op korte termijn zal worden gepland. Hoewel de gemachtigde van verweerder ter zitting niet kon aangeven waarom het eerste gehoor nog niet was gepland, komt de rechtbank, gelet op de relatief korte duur van de bewaring op moment van sluiten het onderzoek (ongeveer één week), nog niet tot de conclusie dat daarmee de bewaring te lang voortduurt.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.