ECLI:NL:RBDHA:2021:8635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 19_ 7753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor aanleg in-/uitrit in het belang van verkeersveiligheid en bruikbaarheid van de weg

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland over de weigering van een omgevingsvergunning voor de aanleg van een in-/uitrit. Eiser had op 25 april 2019 een vergunning aangevraagd voor een in-/uitrit die al in 2017 was gerealiseerd. Het college weigerde de vergunning op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening Westland 2016 en de Beleidsregels uitwegvergunningen Gemeente Westland 2014, omdat de onroerende zaak al een uitweg had en er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Eiser stelde dat de weigering onterecht was, omdat de weg een doodlopende straat was en de bruikbaarheid niet in het geding was.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit ontoereikend was gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en droeg hen op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser en de algemene belangen van verkeersveiligheid en bruikbaarheid van de weg opnieuw tegen elkaar afgewogen moesten worden. De rechtbank merkte op dat er ruimte leek te bestaan voor een minnelijke oplossing van het geschil en dat verweerder in overleg met eiser zou moeten bezien of er een andere manier was om het geschil te finaliseren. Eiser werd in het gelijk gesteld en het college werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,- en het griffierecht van € 174,- moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7753
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde mr. D. Tanke),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Aboud).

Procesverloop

Bij besluit van besluit van 8 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een in-/uitrit op het perceel [straatnaam] [huisnummer] te [plaats] .
Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer SGR 19/7753). Een verzoek van eiser om een voorlopige voorziening is afgewezen (zaaknummer SGR 20/4172). [1]
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. D. McLean, kantoorgenoot van mr. D. Tanke. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 25 april 2019 heeft eiser een vergunning aangevraagd voor een in-/uitrit die al in 2017 was gerealiseerd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag geweigerd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 2.12, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Westland 2016 (APV 2016) in samenhang gelezen met artikel 3, onder a, van de Beleidsregels uitwegvergunningen Gemeente Westland 2014 (Beleidsregels 2014) de uitweg moet worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg omdat de onroerende zaak reeds een uitweg heeft. Van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is volgens verweerder geen sprake.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het advies van de Bezwaarschriftencommissie Westland het bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering. De nadere motivering houdt in dat de tweede uitweg (waarvoor de vergunning is aangevraagd) door het Ontwikkelingsbedrijf De Westlandse Zoom (OWBZ) is aangelegd bij de voorlopige inrichting van het [straatnaam] . Bij de definitieve inrichting van het [straatnaam] zal de tweede uitweg worden verwijderd. Illegale aanwezigheid vormt voorts geen bijzondere omstandigheid om af te wijken van het beleid zoals neergelegd in artikel 3, onder a, van de Beleidsregels 2014. Verweerder wijst erop dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft geoordeeld dat met een weigering van een omgevingsvergunning in het geval het gaat om een tweede uitweg op een perceel een goede invulling wordt gegeven aan de waarborging van de algemene belangen als verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming. [2] Daarnaast gaat van het toestaan van een tweede uitweg een onwenselijke precedentwerking uit.
4. Eiser betoogt dat verweerder de aanvraag om een in-/uitritvergunning niet had mogen weigeren. Hij stelt dat artikel 3, onder a, van de Beleidsregels 2014 een afzonderlijke weigeringsgrond is en geen nadere uitwerking van artikel 2.12, tweede lid, van de APV 2016. Eiser voert verder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriften-commissie, aan dat niet is gebleken hoe de bruikbaarheid van de weg wordt aangetast als gevolg van de tweede in-/uitrit. Hij licht toe dat de [straatnaam] een doodlopend weggetje is, waar enkel bestemmingsverkeer rijdt, en dat daarom de bruikbaarheid van de weg in dit geval niet in het geding is. Eiser wijst er verder op dat de tweede uitrit notabene door de gemeente zelf - door middel van de diensten van de OWBZ - is aangelegd. Het feit dat eiser bij gebrek aan de tweede in-/uitrit zijn auto recht voor zijn woning moet parkeren en dit geen fraai beeld oplevert, eiser zijn auto moeilijk kan inrijden en parkeren en de woning van eiser één van de eerste woningen was die in het project - en daarom dichter bij de weg - is gerealiseerd leveren tot slot volgens eiser bijzondere omstandigheden op om af te wijken van de beleidsregel.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
5.2
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de APV 2016 is het verboden zonder vergunning van het bevoegde gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
(...)
Ingevolge het tweede lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
(...)
5.3
Ingevolge artikel 3, onder a, van de Beleidsregels 2014 wordt de aanvraag geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg indien de onroerende zaak reeds een uitweg heeft.
5.4
De rechtbank stelt ten aanzien van artikel 3, onder a, van de Beleidsregels 2014 voorop dat deze een invulling vormt van de beoordelingsruimte die de facultatieve formulering in artikel 2.12, tweede lid, van de APV 2016 biedt. De rechtbank volgt verweerder in dit licht in zijn standpunt dat de weigering een omgevingsvergunning te verlenen in het geval dat sprake is van een tweede uitweg, in het algemeen een goede invulling kan geven aan de belangen van verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming. Dat hier sprake is van een, niet gelegitimeerde, zelfstandige weigeringsgrond, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook gestoeld op een onjuiste lezing van de APV 2016 in samenhang met voornoemd beleid.
5.5
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting evenwel benadrukt dat artikel 3, onder a, van de Beleidsregels 2014 ten aanzien van de tweede uitweg in zijn formulering onduidelijkheid bood, waardoor de APV 2016 is gewijzigd en in de huidige APV, die in december 2019 in werking is getreden, in artikel 2:12, tweede lid, onder d (dwingend) is opgenomen dat een omgevingsvergunning wordt geweigerd als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere weg wordt ontsloten. Omdat in de APV 2016 nog sprake is van beoordelingsruimte en de Beleidsregels 2014 deze duidelijkheid volgens de gemachtigde van verweerder dus nog niet bood, is in het geval van eiser dan ook specifiek naar de feitelijke situatie gekeken en heeft een belangenafweging plaatsgevonden. Daarbij zijn de concrete belangen van eiser bij een tweede uitweg afgewogen tegen de algemene belangen die gediend zijn bij de weigering van de vergunning, aldus de gemachtigde van verweerder.
5.6
De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat in aanvulling op de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onder de gegeven omstandigheden een op eiser toegesneden belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt in dit verband vast dat deze belangenafweging niet expliciet is gemaakt in de besluitvorming. Evenmin heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht hoe de door verweerder genoemde algemene belangen, te weten de verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van de weg, zich concreet verhouden tot eisers standpunt dat sprake is van een doodlopende straat met, na eisers perceel, nog twee huizen. Ondanks de toelichting in het verweerschrift, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank dat aan de besluitvorming, in het licht van de beroepsgronden, in zoverre een deugdelijke motivering ontbreekt en deze aldus in strijd moet worden geacht met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven onderzoek te willen doen naar de mogelijkheid van het verwijderen van de heg voor de woning van eiser, zodat meer ruimte ontstaat voor eiser om te parkeren. Eiser heeft gemotiveerd toegelicht dat dit, ten gevolge van de specifieke plaatsing van zijn huis, van invloed is op de groenstrook voor zijn huis ten opzichte van de overige percelen. Het gegeven dat nader onderzoek naar de concrete situatie van eiser wordt overwogen, hoezeer de rechtbank een oplossingsgerichte grondhouding van verweerder ook toejuicht, brengt met zich dat de rechtbank geen (voldoende) duidelijkheid heeft of het bestreden besluit op dit punt met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
6. Nu de rechtbank aldus tot het oordeel komt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, kan het niet in stand blijven. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder dient daarom met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
7. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat op zitting ruimte leek te bestaan voor onderzoek naar een minnelijke oplossing van het geschil. De opstelling van de gemachtigde van verweerder past in dit licht een compliment. Alhoewel de rechtbank verweerder opdraagt om opnieuw op het bezwaar te beslissen, geeft zij verweerder tegen die achtergrond tevens in overweging te bezien of, in onderling overleg, niet op andere wijze tot finalisering van het geschil kan worden gekomen.
8. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.
9. De rechtbank zal verweerder daarom ook veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.496,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 ,- en wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met
inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Rb Den Haag 25 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5696
2.Afdeling 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2381.