ECLI:NL:RVS:2017:2381

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
201603403/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor aanleg uitweg te Poeldijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Westland om een omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een uitweg op zijn perceel in Poeldijk. De aanvraag voor de omgevingsvergunning werd ingediend op 27 januari 2015, maar het college weigerde deze op 4 mei 2015. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 7 oktober 2015. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing op 4 april 2016, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De appellant betoogde dat een eerdere ontheffing uit 1993 nog steeds geldig was en dat deze als basis voor de aanvraag kon dienen. De rechtbank oordeelde echter dat de ontheffing van rechtswege was vervallen omdat de appellant geen gebruik had gemaakt van de ontheffing binnen de gestelde termijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de aanvraag voor een tweede uitweg betrof, terwijl er al een uitweg aanwezig was. De rechtbank had ook terecht overwogen dat de belangen van verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming in de afweging waren meegenomen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de omgevingsvergunning terecht was. De appellant had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 september 2017.

Uitspraak

201603403/1/A1.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Poeldijk, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2016 in
zaak nr. 15/8244 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2015 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het aanleggen van een uitweg op het perceel kadastraal bekend MSR00, sectie [...], nummer [...], plaatselijk bekend [locatie 1] te Poeldijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2017, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. E. van Kampen, en het college, vertegenwoordigd door H. Kartal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 27 januari 2015 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de aanleg van een uitweg vanaf het perceel naar de provinciale weg N464, de Wateringseweg, ter hoogte van km 3.900 (noordwestzijde) ten behoeve van zijn woonhuis en de tuinderij.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de ontheffing van 11 januari 1993 van de directeur van de Dienst Verkeer en Vervoer van de provincie Zuid-Holland om vanaf het perceel een uitweg te maken naar de provinciale weg Wateringseweg te Poeldijk, als grondslag kan dienen voor het realiseren van de uitrit. In de desbetreffende ontheffing is niet opgenomen dat deze van rechtswege vervalt als hiervan binnen een (half)jaar geen gebruik wordt gemaakt. Het college heeft bevestigd dat in de Wegenverordening Zuid-Holland van 9 oktober 1974 geen bepaling is opgenomen waaruit dit volgt. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de ontheffing van rechtswege is vervallen. Volgens [appellant] had hij er op geen rekening mee kunnen en hoeven houden dat de ontheffing van rechtswege zou komen te vervallen.
2.1.    Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: "Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
(…).
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
(…)
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."
Artikel 2.18 van de Wabo luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."
Artikel 19 van de Wegenverordening Zuid-Holland 1997 luidt: "Ontheffingen (…), schriftelijk verleend op grond van de Wegenverordening Zuid-Holland (Provinciaal Blad 1975, nr. 177), met de daarin aangebrachte wijzigingen, worden voor de toepassing van deze verordening beschouwd als ontheffingen, die door Gedeputeerde Staten krachtens deze verordening zijn verleend."
Artikel 15, tweede lid, luidt: "Een ontheffing vervalt van rechtswege indien daarvan binnen een jaar na dagtekening geen gebruik is gemaakt."
Artikel 4 van de Wegenverordening Zuid-Holland 2010 luidt: "Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wabo is het zonder omgevingsvergunning verboden om op, onder, in en over een weg:
(…)
b. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen;
(…)."
Artikel 7 luidt: "1. Een aangevraagde omgevingsvergunning wordt door het bevoegd gezag geweigerd indien verlening van deze vergunning in strijd zou zijn met het verkeersbelang en/of wegbelang.
2. Gedeputeerde staten kunnen ten aanzien van de in lid 1 omschreven belangen nadere regels stellen bij beleidsregel."
Artikel 13, tweede lid, luidt: "Een ontheffing vervalt van rechtswege, indien en voor zover daarvan binnen zes maanden na dagtekening geen gebruik is gemaakt."
Artikel 16, eerste lid, luidt: "Indien en voor zover een ontheffing en/of toestemming een activiteit betreft zoals bedoeld in artikel 4 van deze verordening, geldt daarvoor het overgangsrecht zoals vervat in artikel 1.4 van de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht."
Artikel 2 van de Beleidsregels omtrent uitwegen op wegen in beheer bij de provincie Zuid-Holland luidt: "Een verzoek om een omgevingsvergunning voor uitwegen wordt getoetst aan het verkeersbelang en /of wegbelang en wordt in ieder geval geweigerd indien:
(…)
d. vanaf een perceel al een uitweg aanwezig is;
(…)."
2.2.    De ontheffing van 11 januari 1993 is verleend op grond van de Wegenverordening Zuid-Holland van 9 oktober 1974. In de daaropvolgende Wegenverordeningen van 1997 en 2010 is in de overgangsbepalingen bepaald dat ontheffingen die zijn verleend op grond van de voorgaande Wegenverordeningen worden gelijkgesteld aan ontheffingen op grond van Wegenverordeningen die daarvoor in de plaats komen. In aanmerking genomen hetgeen in de Wegenverordening Zuid-Holland 1997 en de Wegenverordening Zuid-Holland 2010 is bepaald, vervalt een ontheffing van rechtswege indien en voor zover daarvan onderscheidenlijk een jaar of een half jaar na dagtekening geen gebruik is gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu [appellant] de uitrit tot op heden niet heeft gerealiseerd, de verleende ontheffing van rechtswege is komen te vervallen en dat de omstandigheid dat hieromtrent in de ontheffing zelf en in de Wegenverordening Zuid-Holland 1974 niets is opgenomen, dit niet anders maakt. Voorts is niet in geschil dat de bekendmakingen van de Wegenverordening Zuid-Holland 1997 en de Wegenverordening 2010 op juiste wijze hebben plaatsgevonden in de Staatscourant, zodat [appellant] hiervan op de hoogte had kunnen zijn.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning ziet op een tweede uitweg voor zijn perceel. Volgens [appellant] heeft hij in de huidige situatie geen rechtstreekse uitweg naar de Wateringseweg. Hij kan de Wateringseweg in de huidige situatie slechts bereiken via het perceel [locatie 2]. Daartoe is een erfdienstbaarheid gevestigd.
[appellant] wijst er op dat voor de [locatie 2] in 1968 ontheffing is verleend voor het hebben van een uitrit naar de Wateringseweg, maar de uitweg mag volgens die ontheffing uitsluitend worden gebruikt voor land- en tuinbouwdoeleinden en ten behoeve van een op dat perceel aanwezige woning. [appellant] mag op grond van die ontheffing derhalve geen gebruik maken van de uitrit.
3.1.    De rechtbank heeft op grond van een kadastrale tekening alsmede luchtfoto’s van het perceel van [appellant] vastgesteld dat op het perceel al een uitweg aanwezig is en dat die uitweg voor wat betreft het laatste gedeelte naar de provinciale weg is gesitueerd op twee kadastrale percelen die in eigendom toebehoren aan verschillende eigenaren. [appellant] heeft eerst in hoger beroep een leveringsakte overgelegd waaruit onder meer blijkt dat hij op 4 februari 2016 een perceel grond, gedeeltelijk uitweg ten behoeve van de woning [locatie 2] naar de openbare weg gelegen nabij nummer 112 te Poeldijk, kadastraal bekend gemeente Monster, sectie K, nummer 7823, heeft verkocht aan [persoon].
Daargelaten de vraag of [appellant] de leveringsakte reeds in beroep had kunnen overleggen, dient deze in de onderhavige procedure buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien bij de rechtbank het besluit op bezwaar van 7 oktober 2015 ter toetsing voorlag en de leveringsakte dateert van na dat besluit. Nu het desbetreffende perceel ten tijde van het nemen van het besluit van 7 oktober 2015 in eigendom toebehoorde aan [appellant] en behoorde bij de woning [locatie 1], was op dat moment, wat er verder zij van de ontheffing uit 1968, vanaf het perceel van [appellant], feitelijk een uitweg aanwezig. De rechtbank is er gelet op het voorgaande terecht van uitgegaan dat de aanvraag om omgevingsvergunning ziet op een tweede uitweg vanaf het perceel van [appellant].
Het betoog faalt.
4.    [appellant] wijst er voorts op dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland op 3 maart 2015 heeft geadviseerd de omgevingsvergunning te verlenen. Uitgangspunt is volgens [appellant] dat het college verplicht is het advies van de provincie te volgen, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. In het onderhavige geval heeft het college echter zelfstandig het onderzoek van de provincie opnieuw gedaan. Op 11 mei 2015 heeft het college van gedeputeerde staten opnieuw advies uitgebracht terwijl niet duidelijk is waarom een tweede advies is uitgebracht.
De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat met de in de beleidsregels voorgeschreven weigering in het geval al een uitweg op het perceel aanwezig is, invulling wordt gegeven aan de waarborging van algemene belangen als verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming. Uit het advies van het college van gedeputeerde staten van 3 maart 2015 volgt dat het belang van verkeersveiligheid niet in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning.
4.1.    De Afdeling stelt vast dat het college van gedeputeerde staten in het advies van 12 mei 2015 het advies van 3 maart 2015 heeft ingetrokken. In het advies van 12 mei 2015 heeft het college van gedeputeerde staten alsnog negatief geadviseerd over de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar het advies van 3 maart 2015 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van verkeersveiligheid niet in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning, kan dit betoog niet slagen reeds omdat dit advies is ingetrokken.
5.    [appellant] betoogt dat niet valt in te zien welk belang zich verzet tegen het verlenen van de omgevingsvergunning. Het college heeft de bij het besluit betrokken belangen volgens [appellant] niet op zorgvuldige wijze afgewogen.
[appellant] wijst er voorts op dat recentelijk wel tweede uitritten zijn gerealiseerd ten behoeve van de percelen Wateringseweg 42 en Wateringseweg 52 te Poeldijk.
5.1.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college met de in de beleidsregels voorgeschreven weigering van een omgevingsvergunning in het geval het gaat om een tweede uitweg op een perceel een goede invulling wordt gegeven aan de waarborging van de algemene belangen als verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat het college heeft uiteengezet dat de Wateringseweg is aangemerkt als een gebiedsontsluitingsweg met zeer hoge verkeersintensiteiten en dat het beleid van de provincie erop is gericht om zo weinig mogelijk uitwegen te laten aansluiten op de provinciale wegen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat de aanvraag van [appellant] is ingegeven door de toegenomen drukte op het deel van de bestaande uitweg dat uitkomt op de Wateringseweg, niet tot een ander oordeel kan leiden. Gelet op het voorgaande kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat de bij het besluit betrokken belangen niet op een zorgvuldige wijze zijn afgewogen.
Ten aanzien van de verwijzing van [appellant] naar de percelen Wateringseweg 42 en Wateringseweg 52 is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat van de met het perceel van [appellant] rechtens vergelijkbare gevallen geen sprake is, reeds omdat uit de door [appellant] overgelegde luchtfoto’s blijkt dat op de desbetreffende percelen sprake is van één uitweg op de Wateringseweg. Er is derhalve geen sprake van verleende vergunningen voor een tweede uitweg, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Sloten    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
490.