In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van asielaanvragen van drie minderjarigen van Russische nationaliteit, afkomstig uit Tsjetsjenië. De aanvragen werden door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 28 januari 2021, omdat de verzoeken als ongegrond werden beschouwd. De eisers, die eerder asiel hadden aangevraagd, stelden dat zij bedreigd werden vanwege de politieke situatie in hun thuisland en de betrokkenheid van hun vader bij de strijd tegen Rusland. Tijdens de zitting op 7 juni 2021 werden de eisers bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eisers onvoldoende bewijs boden voor hun vrees voor vervolging. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvragen terecht waren afgewezen, omdat er geen geloofwaardige bedreigingen waren aangetoond.
De rechtbank behandelde ook de vraag of de afwijzing van de asielaanvragen als een terugkeerbesluit kon worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichting om te onderzoeken of er adequate opvang beschikbaar was voor de minderjarige eisers in het land van terugkeer, wat in strijd was met het arrest TQ van het Hof van Justitie. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de Staatssecretaris op om binnen acht weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de belangen van de minderjarigen. Tevens werden de proceskosten van de eisers vergoed.