ECLI:NL:RBDHA:2021:8407

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
20-2865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde voorzieningen op grond van de Remigratiewet en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de terugvordering van teveel betaalde voorzieningen op grond van de Remigratiewet. De eiser had in 2014 een aanvraag ingediend voor voorzieningen, die hem in 2018 waren toegekend. Echter, na onderzoek door de Svb bleek dat eiser zich niet in Griekenland had gevestigd, maar in Duitsland, wat leidde tot de intrekking van de voorzieningen en een terugvordering van € 9.749,74. Eiser stelde dat hij gerechtvaardigd had vertrouwd op de mededeling van de Svb dat zijn verhuizing naar Duitsland geen gevolgen zou hebben voor zijn remigratievoorzieningen.

De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht de Remigratiewet had toegepast zoals deze tot 1 juli 2014 gold. De rechtbank concludeerde dat eiser niet als remigrant kon worden aangemerkt, omdat hij zich niet in zijn bestemmingsland had gevestigd. De rechtbank oordeelde echter ook dat de Svb niet zorgvuldig had gehandeld door de toezegging van een medewerker niet mee te wegen in de besluitvorming. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de hoogte van de terugvordering, die werd aangepast naar € 7.299,30. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan eiser, zowel in bezwaar als in beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures en de zorgvuldigheid die bestuursorganen in acht moeten nemen bij het nemen van besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2865

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te Duitsland, eiser

(gemachtigde: mr. S.V. Hendriksen),
en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 20 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende voorzieningen op grond van de Remigratiewet ingetrokken, en de betaalde vergoeding voor verhuiskosten, de remigratie-uitkering en de tegemoetkoming voor een zelf af te sluiten ziektekostenverzekering over de periode van 30 november 208 tot en met 30 september 2019 teruggevorderd voor een totaalbedrag van € 9.749,74.
In het besluit van 21 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft als verweerschrift verwezen naar het bestreden besluit.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 18 juni 2014 een aanvraag gedaan om voorzieningen op grond van de Remigratiewet. Deze voorzieningen zijn, na in eerste instantie afwijzend te hebben beslist, bij besluit van 30 mei 3018 aan eiser toegekend. Op het moment van toekenning en de datum van vertrek op 29 november 2018, was Griekenland het bestemmingsland in de zin van de Remigratiewet.
2. Eiser heeft op 17 mei 2019 met verweerder contact gezocht in verband met een door verweerder opgestuurd, niet in het Grieks vertaald, formulier. Op basis van een tijdens dit gesprek verstrekt postadres, heeft verweerder nader onderzoek gedaan. Naar aanleiding van de bevindingen op basis van dit onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiser zich in december 2018 en aldus één maand na de datum van vertrek heeft gevestigd in Duitsland. Op basis hiervan heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Omdat eiser zich niet in Griekenland heeft gevestigd, Duitsland niet het land van herkomst is en aldus geen sprake is van remigreren, en omdat hij verweerder hiervan niet tijdig op de hoogte heeft gesteld, heeft hij geen recht op remigratievoorzieningen en moet hij € 9.749,74 terugbetalen.
4. Eiser kan zich met deze besluitvorming niet verenigen. Verkort en zakelijk weergegeven, stelt hij dat hij zich weldegelijk wilde vestigen in Griekenland, maar aldaar bleken de omstandigheden zich zodanig te hebben veranderd dat dit niet langer mogelijk bleek. Eiser heeft zich vervolgens bij verweerder gemeld, die hem heeft medegedeeld dat hij naar Duitsland mocht verhuizen. Eiser heeft er aldus gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat hij zijn remigratievoorziening kon behouden. Mocht evenwel komen vast te staan dat eiser in strijd met de wet heeft gehandeld, dan is sprake van zodanig dringende omstandigheden dat de onderhavige voorziening toch kan worden voortgezet, althans dat moet worden volstaan met een gedeeltelijke terugvordering.
5. De rechtbank komt tot de navolgende beoordeling van het geschil.
5.1
De rechtbank stelt inzake het wettelijk kader voorop dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan de Remigratiewet zoals die tot 1 juli 2014 gold.
5.2
De rechtbank overweegt daartoe dat eiser op 18 juni 2014 een ontvankelijke aanvraag heeft ingediend. In de op 1 juli 2014 in werking getreden Wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Remigratiewet (Stb. 2014, 156) is in artikel II bepaald: 'De artikelen 3, 4, eerste lid, 6, eerste lid, en 8g, tweede lid, van de Remigratiewet, zoals die luidden op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 10 juli 2013, blijven van toepassing op personen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet: (…) b. een ontvankelijke aanvraag tot toekenning van de basisvoorzieningen of de remigratievoorzieningen in de zin van genoemde artikelen bij de Sociale verzekeringsbank (…) hebben ingediend’.
5.3
Artikel 17, eerste lid, van het Besluit van 1 maart 2014 houdende voorschriften ter uitvoering van de Remigratiewet en tot wijziging van enige andere algemene maatregelen van bestuur (Remigratiebesluit), Stb. 2014, 99, luidt: '1. De artikelen 10, eerste lid, onderdeel b, 12, vierde en vijfde lid, 13, eerste en vierde lid, en 15, eerste en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet, (…) zoals die luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, blijven van toepassing op personen die voor dat tijdstip zijn geremigreerd en basisvoorzieningen hebben ontvangen of een aanvraag tot toekenning van die basisvoorzieningen bij de Sociale verzekeringsbank hebben ingediend. (…)
Artikel 13, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet luidde ten tijde van belang als volgt: 'Onverminderd het elders bij of krachtens de wet bepaalde inzake wijziging of intrekking van een besluit tot toekenning van de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen, wijzigt de SVB een dergelijk besluit of trekt zij dat in: (…); b. indien anderszins de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld; (…).
5.4
Artikel 1 van de Remigratiewet luidde tot 1 juli 2014: 'In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
c. remigreren: het zich buiten het Koninkrijk, in het land van herkomst vestigen;
d. land van herkomst: land waar de remigrant of een van zijn ouders is geboren of land waarvan de remigrant of een van zijn ouders de nationaliteit bezit of heeft bezeten;
e. bestemmingsland: land waarin een remigrant zich gaat vestigen;
f. remigrant: een persoon, bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren, dan wel is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd; (…)
5.5
Artikel 3, eerste lid, van de Remigratiewet luidde tot 1 juli 2014: 'Aan een remigrant die niet over voldoende middelen beschikt om zelfstandig te kunnen remigreren, worden onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, de volgende basisvoorzieningen verstrekt: a. een vergoeding van de kosten van vervoer van de remigrant en van zijn partner en hun kinderen die tezamen met de remigrant vertrekken naar het bestemmingsland, tot de plaats van bestemming; b. een tegemoetkoming in de kosten van hervestiging in het bestemmingsland.'
5.6
Artikel 4, eerste lid, luidde tot 1 juli 2014: 'Aan een remigrant die niet over voldoende middelen beschikt om zelfstandig te kunnen remigreren, onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, wordt een periodieke uitkering verstrekt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan in het bestemmingsland.'
5.7
Artikel 6, luidde tot 1 juli 2014: 'Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 3 en 4, wordt het recht op de voorzieningen bedoeld in die artikelen beëindigd, […], voor zover dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald.'
6.1
Tegen de achtergrond van voornoemde wet- en regelgeving, is bij de beoordeling van het huidige geschil naar het oordeel van de rechtbank tevens van belang de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) inzake de vraag wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor remigratie in de zin van de wet. De Afdeling oordeelt in dit licht dat artikel 6 van de Remigratiewet, zoals deze luidde tot 1 juli 2014, verwijst naar de artikelen 3 en 4 van die wet, waarin, voor zover thans van belang, is bepaald dat basisvoorzieningen worden verstrekt voor de kosten van vervoer naar en vestiging en verblijf in het bestemmingsland. Uit de memorie van toelichting bij de artikelen 3, 4 en 6 van de Remigratiewet, zoals deze luidde tot 1 juli 2014 (Kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 3, blz. 14 16), blijkt dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde voorwaarden zien op zowel het verstrekken als het blijven verstrekken en ontvangen van de voorzieningen en dat in het kader van artikel 6 wordt gecontroleerd of aan die voorwaarden is voldaan na toekenning daarvan. Hieruit volgt dat niet alleen ten tijde van de aanvraag moet zijn voldaan aan de hiervoor bedoelde voorwaarden, maar ook nadien. Zie onder meer de uitspraken van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1715 en van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3032.
6.2
Eiser is in Griekenland geboren en heeft de Griekse nationaliteit. Griekenland is voor eiser dus het land van herkomst en daarmee het bestemmingsland in de zin van de Remigratiewet. Eiser heeft in zijn aanvraag van 18 juni 2014 dan ook aangegeven zich te willen vestigen in Griekenland. Op de datum van vertrek was Griekenland ook eisers bestemming. Dit alles staat tussen partijen niet ter discussie.
6.3
Naar aanleiding van een contact van eiser met verweerder, ten gevolge van formulieren die volgens eiser niet bruikbaar zouden zijn in Griekenland, heeft verweerder nader onderzoek gedaan naar eisers actuele verblijfplaats. Tegen deze achtergrond ontving verweerder op 19 juni 2019 van eiser bericht dat eiser, door omstandigheden, één maand in Griekenland is verbleven, alwaar hij woonde in het huis van zijn vader, en eind december 2018 naar Duitsland is gegaan, waar eisers kinderen wonen. Het is voor eiser niet mogelijk gebleken in Griekenland voorzieningen of verzekeringen aan te vragen. Sinds 16 maart 2019 woont eiser te Bremerhaven in Duitsland. In een in beroep door eiser overgelegde verklaring van de wethouder van de gemeente Topeiros in Griekenland, wordt bevestigd dat eiser geen voorziening heeft kunnen aanvragen en dat hij in februari is doorverhuisd naar Duitsland.
6.4
Gelet op de hiervoor onder 6.3 weergegeven feiten en omstandigheden is, gezien de korte duur en het voorlopige karakter van het verblijf van eiser in Griekenland, naar het oordeel van de rechtbank van remigratie naar dat land geen sprake geweest. Nu eiser zich niet in zijn bestemmingsland heeft gevestigd en niet is geremigreerd naar haar land van herkomst, kan hij immers niet worden aangemerkt als een remigrant als bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Remigratiewet zoals deze luidde tot 1 juli 2014.
6.5
Ingevolge de onder 5 genoemde wet- en regelgeving was verweerder bevoegd en in beginsel ook verplicht tot intrekking van de toekenningsbeschikking en terugvordering van hetgeen op grond van de Remigratiewet onverschuldigd is betaald.
7.1
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij zich tot verweerder heeft gewend en dat een medewerker van verweerder eiser uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zijn vestiging in Duitsland geen invloed zou hebben op zijn remigratievoorzieningen, waardoor het bestreden besluit met een beroep op het vertrouwensbeginsel geen stand kan houden.
7.2
De rechtbank oordeelt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694) een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet voldoen aan drie voorwaarden. Allereerst moet het gaan om een toezegging of een uitlating die de burger mag opvatten als een toezegging. Ten tweede moet de toezegging of uitlating zijn gedaan door het bestuursorgaan zelf, of door een persoon van wie de burger redelijkerwijs mocht aannemen dat die de huidige opvattingen van het bevoegde bestuursorgaan weergaf. Als derde stap moet een afweging worden gemaakt tussen de belangen van de persoon aan wie de toezegging is gedaan, de belangen van derden (zoals omwonenden of concurrenten) en de belangen van de samenleving.
7.3
De rechtbank stelt tegen deze achtergrond vast dat niet ter discussie staat dat aan eiser op 17 mei 2019 door een medewerker van verweerder desgevraagd, na overleg door deze medewerker met een hiertoe deskundige collega, is medegedeeld dat een eventuele verhuizing naar Duitsland geen gevolgen zou hebben voor eisers remigratievoorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldaan aan voornoemde voorwaarden en slaagt eisers beroep op het vertrouwensbeginsel. De vraag die aan de rechtbank evenwel voorligt is wat de consequentie hiervan moet zijn voor het bestreden besluit. In dit verband stelt de rechtbank, in navolging van verweerder, vast dat de hier bedoelde toezegging is gedaan op 17 mei 2019 en eiser blijkens het onder 6.3 overwogene toen al in Duitsland woonde. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat het gewekte vertrouwen uitsluitend van invloed kan zijn op de terugvordering voor de maanden na mei 2019. De rechtbank leidt in dit licht uit het bestreden besluit af dat verweerder, inzake de weging van de vraag of sprake is van dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien, uitdrukkelijk heeft laten meewegen dat eiser niet tijdig heeft gemeld dat hij zich niet heeft gevestigd in Griekenland en dat hij had kunnen begrijpen dat hij ten onrechte voorzieningen op grond van de Remigratiewet had gekregen. Daartoe is mede opgemerkt dat bij het besluit van 14 december 2018 is aangegeven dat wijzigingen, waaronder verhuizing naar een ander land, dienen te worden gemeld. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet duidelijk maakt in hoeverre de toezegging door zijn medewerker voor de periode na die toezegging in voornoemde zin is meegewogen. Daargelaten de vraag of schending van het vertrouwensbeginsel een dringende reden kan vormen als hier bedoeld, is het bestreden besluit daarmee op dit punt naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd.
7.4
Voor zover eiser tevens een beroep doet op dringende redenen ten aanzien van de gehele intrekking en terugvordering, is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en is de rechtbank hiervan ook anderszins niet gebleken. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat het gegeven dat eiser door de terugvordering financieel wordt benadeeld eigen is aan een terugvordering. Bovendien wordt bij de invordering rekening gehouden met de beslagvrije voet.
8 Gelet op het onder 7.3 overwogene is het bestreden besluit in zoverre strijdig met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 21 februari 2020 voor zover verweerder daarbij het terugvorderingsbedrag heeft vastgesteld op € 9.749,74. De rechtbank ziet, in aanmerking de omvang van de terugvordering en de duur van de procedure, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het bedrag van de terugvordering aan te passen. De rechtbank gaat daarbij uit van de remigratie-uitkering van
€ 510,52 en een tegemoetkoming in de ziektekostenverzekering van € 102,09 per maand. Voor de maanden juni, juli, augustus en september 2019 leidt dit tot een bedrag van in totaal € 2.450,44. De rechtbank past tegen die achtergrond het bedrag van terugvoerding aan tot in totaal € 7.299,30.
9. De rechtbank ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door alsnog te beslissen op het verzoek om een proceskostenvergoeding in bezwaar. Gelet op de herroeping van de primaire besluit ziet de rechtbank aanleiding een vergoeding toe te kennen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
10. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Tevens draagt de rechtbank verweerder op om de betaalde griffiekosten aan eiser te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de hoogte van de terugvordering en het verzoek om proceskosten in bezwaar;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij is beslist dat de terugvordering is vastgesteld op € 9.749,74, bepaalt de hoogte van de terugvordering op € 7.299,30 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder € 1.068,- aan proceskosten vergoedt voor de behandeling van het bezwaar en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.