ECLI:NL:RBDHA:2021:3364

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
NL21.3513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland en rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. L. Mol, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat Duitsland zich niet aan de verplichtingen houdt die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, en dat zijn asielaanvraag in Duitsland kansloos is.

Tijdens de zitting op 31 maart 2021 in Dordrecht, heeft de rechtbank de argumenten van eiser en verweerder gehoord. Eiser betoogde dat de Duitse autoriteiten hem niet de juiste bescherming kunnen bieden en dat hij waarschijnlijk naar Pakistan zal worden uitgezet, waar hij vervolgd zal worden vanwege zijn geloof. De rechtbank overwoog dat verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd had ingegaan op de zienswijze van eiser en dat de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere, individuele omstandigheden waren die een overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigde.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder in redelijkheid geen aanleiding had hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Haan, rechter, en is openbaar gemaakt. Eiser kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3513

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.3514, plaatsgevonden te Dordrecht op 31 maart 2021. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Duitsland houdt zich niet aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ten aanzien van Ahmadi uit Pakistan, aldus eiser. De Duitse autoriteiten werpen hen – anders dan de Nederlandse autoriteiten – Rabwah als vestigingsalternatief tegen en zetten hen uit. Eiser verzoekt de onderbouwing van dit standpunt in de zienswijze als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Nu verweerder volgens eiser niet betwist dat er verschillen bestaan tussen het Duitse en Nederlandse asielbeleid moet geconcludeerd worden dat Duitsland zich niet houdt aan de verplichtingen die voortvloeien uit met name het communautaire recht en dan met name het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 5 september 2012 in de zaak Y en Z tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2012:518). Volgens eiser is zijn asielaanvraag in Duitsland kansloos, nu geen sprake is van nieuwe feiten en zal deze daarom in Duitsland niet zorgvuldig behandeld worden. In Duitsland kan hij – anders dan in Nederland – geen gesubsidieerde rechtsbijstand krijgen bij de herhaalde aanvraag, zodat deze zonder noemenswaardig onderzoek zal worden afgewezen als kennelijk ongegrond. Volgens eiser is sprake van een onbillijkheid van overwegende aard, nu hij waarschijnlijk door Duitsland naar Pakistan zal worden uitgezet en niet in geschil is dat hij daar waarschijnlijk zal worden vervolgd vanwege zijn geloof. Om die reden is volgens eiser sprake van indirect refoulement. Het zal voor hem waarschijnlijk niet mogelijk zijn om in Duitsland te klagen over een schending van artikel 3 van het EVRM, nu hij waarschijnlijk geen advocaat kan vinden die tot en met het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wil procederen.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op hetgeen eiser in zijn zienswijze heeft aangevoerd. Voor zover hij in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele verwijzing naar de onderbouwing van een standpunt in de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
2.3.
Op grond van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening als Nederland daartoe op grond van de in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval indien er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt of bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan die lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
2.4.
De rechtbank overweegt dat de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft, en dat, gelet op de duidelijke bewoordingen, uit dit artikel kan worden afgeleid dat de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid aan verweerder is overgelaten. De rechtbank stelt vast dat in het beleid van verweerder, zoals hiervoor onder 2.3 is weergegeven, niet is opgenomen dat verweerder een asielaanvraag aan zich trekt op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in een situatie zoals de onderhavige, waarin naar gesteld in Nederland sprake is van een gunstiger beleid dan in Duitsland. Dat beleid acht de rechtbank op zichzelf niet onredelijk. De rechtbank toetst de beoordeling van verweerder in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening, gelet op de ruimte die verweerder heeft, terughoudend.
2.5.
Het uitgangspunt is dat verweerder ten opzichte van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat dit anders is. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat eiser niet langer het standpunt inneemt dat ten aanzien van Duitsland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten overvloede merkt de rechtbank niettemin op dat de Duitse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd en dat zij daarmee garanderen zij dat ze het asielverzoek in behandeling zullen nemen en eiser in overeenstemming met de verdragsverplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM en het bepaalde in de Procedurerichtlijn (2013/32/EU), de Kwalificatierichtlijn (2011/95/EU) en Opvangrichtlijn (2013/33/EU) zullen behandelen. Dat Nederland ten aanzien van Ahmadi uit Pakistan een ander beleid zou voeren dan Duitsland, betekent niet dat verweerder daarom ten aanzien van Duitsland niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is in beginsel niet aan de Nederlandse autoriteiten of de Nederlandse rechter om te bezien of Nederland op grond van het aan het in de respectievelijke lidstaat ingediende asielverzoek ten grondslag gelegde feitencomplex tot een ander oordeel zouden zijn gekomen en of het door de Duitse autoriteiten vastgestelde beschermingsbeleid juist is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK:6157). Dat er in Nederland meer mogelijkheden zijn om kosteloze rechtsbijstand te verkrijgen, maakt evenmin dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, volgt uit de Procedurerichtlijn niet dat iedere vreemdeling een onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in elke fase van elke asielprocedure.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Wat eiser naar voren brengt over de gunstigere omstandigheden voor Ahmadi in Nederland betreft geen bijzondere, individuele omstandigheden van eiser zelf, maar een de hele groep Ahmadi betreffende algemene omstandigheid, die daarom niet onder het beleid valt. Dat geldt eveneens voor de stellingen van eiser over het verschil in mogelijkheden om rechtsbijstand te kunnen krijgen in Nederland en Duitsland.
2.7.
Verweerder stelt zich daarnaast terecht op het standpunt dat eiser, indien hij zich niet kan vinden in de beoordeling door de Duitse autoriteiten, zich dient te wenden tot de (hogere) Duitse autoriteiten of het EHRM. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802). Niet is gebleken dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat of dat klagen bij voorbaat zinloos is. De stelling van eiser dat hij daarvoor geen advocaat zal kunnen vinden is daartoe niet afdoende, nu niet is gebleken dat hij dit heeft geprobeerd en hij deze stelling evenmin nader heeft onderbouwd.
2.8.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Verweerder heeft dat ook voldoende gemotiveerd.
3. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.