ECLI:NL:RBDHA:2021:8242

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5778
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Ziektewet-uitkering wegens gebrek aan arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een Ziektewet-uitkering aan eiser, die een overeenkomst van opdracht had met [B.V.]. Eiser had op 16 januari 2018 een schriftelijke overeenkomst getekend en is op 27 januari 2018 ziek uitgevallen na een verkeersongeval. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag van eiser om een ZW-uitkering afgewezen, omdat hij niet als werknemer in de zin van de Ziektewet kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen eiser en [B.V.] niet voldeed aan de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst, met name omdat het bestanddeel loon niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen gezagsverhouding was en dat de overeenkomst niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking kon worden gekwalificeerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar handhaafde de rechtsgevolgen van de weigering van de ZW-uitkering. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5778

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.C.A. Schulpen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Kuilderd).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. O. Arslan, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. dr. J. Ermers.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen op het in de heropeningsbeslissing van 19 februari 2021 genoemde arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2021 [1] .
Bij brief van 9 maart 2021 heeft eiser gereageerd.
Bij brief van 10 maart 2021 heeft verweerder gereageerd.
Partijen hebben niet laten weten dat zij een nadere zitting wensen.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 16 januari 2018 een schriftelijke overeenkomst van opdracht getekend met [B.V.] B.V. ([B.V.]), waarin zijn rechten en plichten als bezorger contractueel zijn vastgelegd. Eiser is op 27 januari 2018 na de uitvoering van een opdracht ziek uitgevallen ten gevolge van een verkeersongeval. Eiser heeft vervolgens een ZW-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit op grond van het standpunt dat eiser niet als werknemer in de zin van de ZW kan worden aangemerkt. Volgens verweerder voldoet de overeenkomst tussen [B.V.] en eiser niet aan de voorwaarden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Subsidiair stelt verweerder dat indien wel sprake is geweest van een dienstbetrekking, eiser recht heeft op loondoorbetaling van [B.V.] nu niet is gebleken dat eisers overeenkomst met [B.V.] is beëindigd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en vindt dat hij wel verzekerd is voor de ZW. De overeenkomst tussen [B.V.] en eiser voldoet volgens hem aan de voorwaarden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zoals vermeld in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 april 2011. [2] Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2019, waarin door de kantonrechter voor recht is verklaard dat de rechtsverhouding tussen [B.V.] en haar bezorgers aan te merken is als een arbeidsovereenkomst. Eiser benadrukt dat tussen [B.V.] en eiser sprake was van een gezagsverhouding. Eiser verrichtte arbeid in dienst van [B.V.], waarbij [B.V.] gezag over eisers arbeid had en hem instructies gaf. Weliswaar kunnen bezorgers zelf bepalen of ze een opdracht aannemen, maar werkt weigering van een opdracht of het niet vaak beschikbaar zijn, wel in hun nadeel bij het toebedeeld krijgen van toekomstige opdrachten en het behalen van bonussen. Ook is er weinig tot geen ruimte voor onderhandeling over het tarief. De mogelijkheid van bezorgers om zich te laten vervangen heeft bovendien in de praktijk geen betekenis. Het moment tussen het aannemen van een bezorgopdracht en het bezorgen van een maaltijd is dermate kort dat er geen behoefte zal zijn om gebruik te maken van de mogelijkheid tot vervanging. Voorts was sprake van een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid. Omdat het ongeval op eisers eerste werkdag plaatsvond, is het niet mogelijk eisers salaris op basis van historische inkomstengegevens aan te tonen. Volgens eiser is dit niet relevant voor de vraag of sprake is van een verplichting tot betaling van loon. Het feit dat [B.V.] geen werkrooster gebruikt, kan eiser niet worden tegengeworpen. [B.V.] heeft de overeenkomst met eiser per februari 2018 beëindigd, zodat geen loondoorbetalings-verplichting bestaat. Eiser wijst erop dat het bestreden besluit een belastend besluit betreft, waarbij niet eiser maar verweerder de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden dient te vergaren. In dit geval dient verweerder feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen eiser en [B.V.]. Verweerder heeft dit nagelaten. Tot slot heeft eiser in beroep een kopie van de bezorgopdracht van 27 januari 2018 overgelegd.
4. In beroep heeft verweerder zijn standpunt dat niet is gebleken dat eiser een opdracht had om arbeid te verrichten verlaten, nu eiser een kopie van de bezorgopdracht van 27 januari 2018 heeft ingebracht. Verweerder stelt zich nog wel op het standpunt dat eiser niet verzekerd is voor de ZW omdat geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Er was namelijk geen sprake van een gezagsverhouding tussen eiser en [B.V.]. Verweerder dicht in dit verband belang toe aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2018, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen de eisende partij in die procedure en [B.V.]. [3] De door eiser genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2019 ziet niet op een specifieke situatie. In deze uitspraak overweegt de kantonrechter bovendien dat gezag kan worden aangenomen omdat [B.V.] bij de toedeling van de bezorging van maaltijden aan bezorgers gebruikmaakt van een algoritme. Verweerder stelt evenwel dat dit algoritme dermate ingewikkeld is dat niet te voorspellen is wat bezorgers moeten doen om als eerste te worden aangewezen voor het bezorgen van een maaltijd. Nu de bezorger dus niet weet wat het algoritme van hem wil, kan moeilijk worden volgehouden dat [B.V.] via het algoritme gezag uitoefent. Daarbij komt dat als het algoritme een bezorger aanwijst, het een eigen keuze van de bezorger betreft om een opdracht aan te nemen. Dat eiser eerst na bijna twee weken een opdracht heeft aangenomen, duidt erop dat bezorgers niet feitelijk worden ingeroosterd of dat [B.V.] op een andere wijze formeel gezag uitoefent. In de aanvullende reactie van 27 november 2020 stelt verweerder dat uit de tekst van de overeenkomst tussen [B.V.] en eiser niet alleen volgt dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar dat het aan komt op de uitvoering van de overeenkomst in de praktijk. Daaruit kan bijvoorbeeld blijken in hoeverre sprake is van vrijblijvendheid, of andere personen de werkzaamheden daadwerkelijk kunnen verrichten en of toezicht en controle wordt uitgeoefend. Daarover is echter vrijwel niks bekend, omdat eiser slechts één opdracht heeft uitgevoerd. Uit wat er na het ongeval is gebeurd, kan ook niet worden afgeleid dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Op grond van artikel 20 van de ZW zijn de werknemers in de zin van deze wet verzekerd. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
5.2
Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij een arbeidsovereenkomst die is gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van (1) een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, (2) een gezagsverhouding en (3) een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. De CRvB overweegt hierbij dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend is. Het is aan de rechter om de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2020). [4]
5.3
In zijn uitspraak van 6 november 2020 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een overeenkomst dient te worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. De bedoeling van partijen speelt dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Deze kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Aldus komt het niet alleen aan op de zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van een contract, maar dient ook gekeken te worden naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [5] Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld (uitleg), kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie). [6]
6. In deze zaak ligt de vraag voor of verweerder eiser terecht een ZW-uitkering heeft geweigerd, omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
7.1
Tegen die achtergrond stelt de rechtbank allereerst vast dat het gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak heeft gedaan in een procedure tussen Federatie Nederlandse Vakbeweging en [B.V.]. [7] In dit arrest beoordeelt het gerechtshof of voor de kwalificatie van een arbeidsovereenkomst aan de elementen ‘arbeid’, ‘loon’, ‘in dienst’ en ‘gedurende zekere tijd’ is voldaan. Het gerechtshof komt tot het oordeel dat bezorgers van [B.V.] werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst.
7.2
De rechtbank heeft aanleiding gezien partijen in de gelegenheid te stellen een reactie over de eventuele implicaties van dit arrest op het onderhavige geschil in te brengen.
7.3
Bij brief van 9 maart 2021 betoogt eiseres dat het arrest van het gerechtshof bevestigt dat bezorgers van [B.V.] werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst en daarmee onder andere recht hebben op doorbetaling bij ziekte. Eiser heeft dan ook recht op een ZW-uitkering.
7.4
Bij brief van 10 maart 2021 stelt verweerder zich op het standpunt dat het arrest geen aanleiding geeft tot een ander standpunt. In het arrest wordt bij de beoordeling of sprake is van een gezagsverhouding uitgegaan van een gemiddelde bezorgtijd en beloning. In het geval van eiser is slechts sprake van één opdracht zonder tegenprestatie. Van een gemiddelde bezorgtijd is nog geen sprake. Eiser heeft geen betaling ontvangen of gevorderd. De situatie van eiser is daarom niet vergelijkbaar met de situatie zoals beschreven in het arrest. Ten overvloede merkt verweerder op dat geen sprake kan zijn van een rechtsvermoeden van arbeidsomvang die het bestaan van een arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, nu eiser slechts één opdracht heeft uitgevoerd.
8.1
De rechtbank stelt vervolgens vast dat in de door eiser en [B.V.] getekende overeenkomst is vermeld dat partijen een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 van het BW zijn aangegaan. Uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst en dus een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Gekeken dient te worden naar welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen en, op basis daarvan, of de overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst. Ten aanzien van deze uitleg van de rechten en verplichtingen die partijen zijn overeengekomen en (vervolgens) het onderzoek naar de voor een arbeidsovereenkomst kwalificerende bestanddelen, overweegt de rechtbank als volgt.
8.2
Ten aanzien van de tekst van de overeenkomst zijn partijen het er over eens dat tussen eiser en [B.V.] de navolgende rechten en verplichtingen in het contract zijn opgenomen. Eiser is een zelfstandige aanbieder van diensten. Met diensten wordt bedoeld het ophalen van maaltijden bij restaurants en het vervolgens bezorgen van deze maaltijden aan de klanten van [B.V.] zoals medegedeeld via de app van [B.V.]. Eiser is vrij de diensten zowel persoonlijk te verrichten of door een, door hem ingeschakeld, andere persoon. Eiser blijft er in dat geval verantwoordelijk voor dat de verplichtingen zoals opgenomen in de overeenkomst worden nageleefd. Eiser stemt de uitvoering van de opdracht, voor zover nodig, af met [B.V.] en richt zich, indien noodzakelijk, naar de arbeidstijden bij [B.V.]. Eiser is bij het uitvoeren van de werkzaamheden geheel zelfstandig en verricht deze naar eigen inzicht en zonder toezicht, leiding of controle van [B.V.]. [B.V.] kan wel aanwijzingen en instructies geven omtrent het resultaat van de opdracht. Het staat eiser vrij om voor andere partijen, inclusief concurrenten van [B.V.], te werken. [B.V.] is niet verplicht eiser werkzaamheden aan te bieden. Evenmin is eiser verplicht werkzaamheden te verrichten. Eiser dient zijn beschikbaarheid door te geven aan [B.V.]. Indien dit overeenkomt met [B.V.] behoefte aan diensten, dient eiser in te loggen op de app om opdrachten aan te nemen. Eiser heeft geen verplichting een minimum hoeveelheid diensten te verrichten. Indien eiser een opdracht heeft geaccepteerd, dient hij deze binnen een redelijke tijd uit te voeren, waarbij hij een veilige route kiest. Eiser dient zich professioneel op te stellen in de omgang met [B.V.] en derden. Eiser dient de benodigde materialen te leveren om de diensten te verlenen. Deze materialen moeten voldoen aan standaarden van [B.V.]. [B.V.] betaalt eiser een vergoeding voor elke uitgevoerde bezorging. Eiser is verantwoordelijk voor de betaling van belasting over toegevoegde waarde, loonbelasting en/of werknemersbijdragen. Eiser vrijwaart [B.V.] van alle aansprakelijkheid voor schade die door hem wordt veroorzaakt. Partijen kunnen de overeenkomst op elk moment schriftelijk opzeggen.
8.3
Zoals overwogen komt het bij de uitleg van de rechten en verplichtingen niet alleen aan op de tekst van de overeenkomst, maar op een volledige inventarisatie van de feiten en omstandigheden waarbij de gerechtvaardigde verwachtingen die partijen op grond van de omstandigheden van het geval over een weer mochten hebben, centraal staan. Omdat aanvullende verklaringen van partijen ontbreken, dient bij deze inventarisatie onder de gegeven omstandigheden met name te worden gekeken naar de gedragingen van partijen na het sluiten van het contract en aldus naar de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de overeenkomst is aangevangen op 16 januari 2018. Op 27 januari 2018 heeft eiser zijn eerste opdracht ontvangen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij niet eerder werkzaamheden kon verrichten, omdat hij moest wachten op de benodigde materialen en een wachtwoord om in de app te kunnen inloggen. Na het uitvoeren van zijn eerste opdracht raakte eiser betrokken bij een verkeersongeval. Eiser heeft hierna geen diensten meer verricht. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij geen betaling heeft ontvangen van [B.V.] voor het uitvoeren van de opdracht. Eiser heeft evenmin met stukken onderbouwd dat de overeenkomst is beëindigd. Voorts stelt de rechtbank verder dat eiser zich na het ongeval niet ziek heeft gemeld bij [B.V.], maar zich niet langer beschikbaar heeft gesteld om te werken. [B.V.] heeft geen arbo-arts ingeschakeld of anderszins contact opgenomen met eiser. Ook heeft eiser geen loon bij [B.V.] gevorderd.
8.4
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uitsluitend gelet op de tekstuele inhoud zoals kort samengevat onder 8.2, de overeenkomst niet gekwalificeerd kan worden als een arbeidsovereenkomst. Op basis van voornoemde overige feiten en omstandigheden die voor de kwalificatie van een arbeidsovereenkomst van belang zijn, zal de rechtbank allereerst het element tot verplichting tot betaling van loon beoordelen. De rechtbank stelt ten aanzien van de arbeidsbeloning het volgende vast. Alhoewel naar het oordeel van het gerechtshof Amsterdam de wijze waarop de loonbetaling in het algemeen door [B.V.] plaatsvindt, eerder wijst op de aanwezigheid dan op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, stelt de rechtbank vast dat in het geval van eiser geen sprake is geweest van betaling voor de uitgevoerde werkzaamheden. Eiser heeft evenmin enige betaling voor de uitgevoerde werkzaamheden bij [B.V.] gevorderd. Het standpunt dat het ontbreken van enige uitvoering in dit individuele geval niet dragend kan zijn bij de kwalificatie, omdat de uitvoering van de overeenkomst kan worden vastgesteld op basis van de praktijk van andere bezorgers die werkzaam zijn voor [B.V.], volgt de rechtbank niet. De uitvoering kan immers per bezorger verschillen, nu een bezorger met dezelfde overeenkomst zowel één opdracht per maand kan uitvoeren maar eveneens fulltime kan werken en met dit werk zijn inkomen genereren. Uitsluitend de intentie van eiser om 35 uur per week te gaan werken, zoals volgt uit zijn eigen verklaring achteraf, is in dit verband onvoldoende om uit af te leiden wat een concrete uitvoering van de overeenkomst zou kunnen zijn geweest. De rechtbank neemt bij haar oordeel mede in aanmerking dat niet is gebleken dat eiser zich na het ongeval ten opzichte van [B.V.] heeft opgesteld zoals is te verwachten bij de gestelde intentie. De rechtbank herhaalt in dit verband dat binnen een werknemer-werkgeversrelatie verwacht zou worden dat eiser loon zou hebben gevorderd, alswel zich ziek zou hebben gemeld. Eiser heeft dit niet gedaan.
8.5
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat op basis van de rechten en plichten zoals deze onder de gegeven omstandigheden kunnen worden geïnventariseerd, het bestanddeel loon reeds niet kan worden vastgesteld. Omdat dit betekent dat een onderzoek naar de aanwezigheid van de overige kwalificerende bestanddelen van de arbeidsovereenkomst – de arbeid en de gezagsverhouding – geen relevantie meer toekomt, volstaat de rechtbank met dit oordeel.
8.6
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat onder de gegeven omstandigheden aldus ook geen sprake kan zijn van het door het gerechtshof besproken element ‘gedurende zekere tijd’. Volgens artikel 7:610a van het BW is sprake van een rechtsvermoeden tot het verrichten van arbeid krachtens arbeidsovereenkomst indien sprake is van het verrichten van arbeid tegen beloning gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand. Nu eiser slechts één opdracht heeft uitgevoerd, kan het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst in dit individuele geval dus niet worden gerechtvaardigd.
8.7
Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de overeenkomst tussen eiser en [B.V.] onder de gegeven omstandigheden niet kan worden gekwalificeerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering nu hij geen werknemer in de zin van de ZW is.
9. Omdat verweerder eerst in beroep de uitleg en de kwalificatie van de overeenkomst heeft gespecificeerd, moet het ervoor worden gehouden dat het bestreden besluit niet van een daadkrachtige motivering is voorzien. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op het ontbreken van een gezagsverhouding. Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van loon en de overeenkomst tussen eiser en [B.V.] daarom niet kan worden gekwalificeerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, acht de rechtbank de weigering van de ZW-uitkering terecht. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze na de heropening van het onderzoek, met een waarde per punt van € 748,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.870,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzitter, en mr. M. Munsterman en mr. D.R. van der Meer, leden, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
griffier
voorzitter
de griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.