ECLI:NL:RBDHA:2021:7806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
C/09/575576 / HA RK 19-405
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van het Nederlanderschap na verlies door langdurig verblijf in het buitenland en de gevolgen voor het Unieburgerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een Australische vrouw die haar Nederlandse nationaliteit had verloren door langdurig verblijf in Australië. De verzoekster, die bij haar geboorte zowel de Australische als de Nederlandse nationaliteit had, verbleef van 1 april 2003 tot 1 april 2013 ononderbroken in Australië. Op basis van artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) heeft zij haar Nederlanderschap verloren. De verzoekster stelde echter dat het verlies van haar Nederlanderschap, en daarmee het verlies van het burgerschap van de Unie, onevenredig was en in strijd met artikel 8 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De verzoekster voerde aan dat zij een bijzondere afhankelijkheidsrelatie had met haar moeder, die in Nederland woonde en zorg nodig had. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster door het verlies van haar Nederlanderschap onevenredig werd getroffen, vooral gezien de zorgbehoefte van haar moeder en de omstandigheden waaronder de verzoekster in Australië verbleef. De rechtbank heeft daarbij ook gekeken naar de evenredigheid van het verlies van het Nederlanderschap in het licht van het Unierecht.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzoekster het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkrijgt. De Staat is veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om bij het verlies van het Nederlanderschap ook de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen in overweging te nemen, vooral wanneer dit verlies gevolgen heeft voor het gezinsleven en de rechten die voortvloeien uit het Unieburgerschap.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 19-405
Zaaknummer: C/09/575576
Datum beschikking: 20 april 2021

Beschikking op het op 17 juni 2019 ingekomen verzoekschrift van:

[X] ,

verzoekster,
ten tijde van de indiening van het verzoekschrift verblijvende te [verblijfplaats] ,
advocaat mr. T. Volckmann te Deventer.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 6 augustus 2019 van de zijde van de IND;
- het verweerschrift van de IND van 14 juli 2020;
- de brief van 8 augustus 2020 van de zijde van verzoekster;
- de brief van 24 september 2020 van de zijde van de IND;
- de conclusie van de officier van justitie d.d. 18 januari 2021.
De officier van justitie heeft in voormelde conclusie tevens medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Op 23 februari 2021 is de zaak ter terechtzitting van deze behandeld, in de vorm van een digitale behandeling via Skype. Hierbij zijn verschenen:
  • de advocaat van verzoekster;
  • mr. J.E.A. Pesch namens de IND.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank ontvangen:
- het e-mailbericht van 23 februari 2021, met bijlage, van de zijde van de IND.

Verzoek en onderbouwing

Het verzoekschrift strekt ertoe bij beschikking, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, het Nederlanderschap van verzoekster vast te stellen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek het volgende aangevoerd. Verzoekster bezat vanaf haar geboorte de Australische en de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster erkent dat zij tijdens haar meerderjarigheid gedurende een periode van tien jaar ononderbroken in Australië heeft verbleven en dat zij door tijdsverloop haar Nederlanderschap op grond van artikel 15, lid 1 aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) heeft verloren. Verzoekster stelt echter dat dit artikel buiten toepassing dient te blijven, omdat het verlies van het Nederlanderschap – en daarmee het verlies van het burgerschap van de Europese Unie (hierna: het Unieburgerschap) – voor verzoekster onevenredig is.
Verzoekster voert daartoe aan dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en de daarin vervatte bescherming van het familie- en gezinsleven. Zo is er sprake van een exclusieve afhankelijkheidsrelatie tussen verzoekster en haar moeder. Verzoekster was, evenals haar tweelingzus, woonachtig in Australië en haar moeder is in 2007 (weer) naar Australië verhuisd met de intentie om zich fysiek en mentaal door haar dochters te laten verzorgen. Verzoekster wijst op dit punt naar de brief die haar moeder op 19 januari 2013 heeft geschreven aan de gemeente [verblijfplaats] , waaruit de exclusieve afhankelijkheidsrelatie zou blijken. Ook wijst verzoekster erop dat zij en haar tweelingzus in Australië vijf keer hebben moeten verhuizen om hun moeder mantelzorg te kunnen blijven bieden. De moeder is op basis van gewijzigde emigratiewetgeving echter gedwongen geweest om Australië te verlaten en terug te keren naar Nederland. Ten tijde van het verliesmoment was voorzienbaar dat verzoekster ten behoeve van de verzorging van haar moeder naar Nederland zou willen verhuizen, maar op het moment dat de moeder Australië moest verlaten kon verzoekster haar moeder niet naar Nederland volgen wegens objectieve belemmeringen. Ten eerste beschikte verzoekster over onvoldoende financiële middelen. Verzoekster was in Australië afhankelijk van een bijstandsuitkering en was gezien haar leeftijd moeilijk bemiddelbaar op de (sowieso krappe) Australische arbeidsmarkt. Dit betekent dat verzoekster geen financiële ruimte had en/of heeft om haar moeder op regelmatige basis in Nederland te bezoeken en de maximale visumtermijn van drie maanden financieel te kunnen overbruggen. Het voornemen om zich opnieuw in Nederland te vestigen wordt hierdoor doorkruist. Dit wringt te meer omdat de moeder zich wegens de Australische emigratiewetgeving niet opnieuw in Australië kan vestigen. Daarnaast ervoer verzoekster een morele verplichting ten opzichte van haar tweelingzus om in Australië te blijven, zodat haar zus niet in financiële problemen zou komen. Verder voert verzoekster aan dat het voor haar niet voorzienbaar was dat artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, RWN zou worden ingevoerd en stelt zij dat de Nederlandse Staat nalatig is geweest in de informatievoorziening met betrekking tot de inwerkingtreding van dit artikel. Verzoekster heeft aldus geen overwogen keuze kunnen maken ten aanzien van het behoud van haar beide nationaliteiten.

Standpunt van de IND

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Verzoekster heeft – zoals ter zitting door de IND is onderkend – bij haar geboorte, naast de Australische, ook de Nederlandse nationaliteit verkregen. De Nederlandse nationaliteit heeft zij inmiddels verloren op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, RWN, nu verzoekster van 1 april 2003 tot 1 april 2013 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Australië. Gesteld noch gebleken is dat zij de voornoemde termijn van tien jaren heeft gestuit als bedoeld in artikel 15, lid 4, RWN. De IND betwist daarbij dat het verlies van het Nederlanderschap in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zo is niet gebleken van beschermingswaardig familie- of gezinslevens als bedoeld in artikel 8 EVRM, nu er geen sprake is van het bestaan van ‘more than the normal emotional ties’ tussen verzoekster en haar moeder. Zo was de moeder op het verliesmoment, 1 april 2013, niet financieel of materieel afhankelijk van verzoekster. De moeder heeft bij aankomst in Nederland een appartement betrokken en ontving zowel een Nederlandse als een Australische AOW-uitkering. Verzoekster heeft haar moeder bovendien in 2015 bezocht en de situatie zou destijds in orde zijn geweest. De IND wijst hierbij op een brief van verzoekster uit mei 2020 waarin onder meer is vermeld dat de moeder tevreden is met haar appartement in Nederland. Evenmin was er sprake van een voorzienbare zorgbehoefte aan de zijde van de moeder van verzoekster. Zo werd op 1 april 2013 nog geen mantelzorg aan de moeder verleend. De mantelzorg is kennelijk pas in Nederland ontstaan nadat haar moeder in 2019 werd opgelicht en een heup heeft gebroken. Daarnaast wijst de IND erop dat niet concreet is onderbouwd dat verzoekster op 1 april 2013 de intentie had om langdurig naar Nederland te komen ten behoeve van de mantelzorg voor haar moeder. Het tijdsverloop tussen het verlies van het Nederlanderschap en de overkomst naar Nederland in 2019 in verband met acute mantelzorg is dermate groot dat niet gesteld kan worden dat op 1 april 2013 voorzienbaar was dat verzoekster met het unieburgerschap gepaard gaande rechten uit zou gaan oefenen. De enkele omstandigheid dat de financiële situatie van verzoekster het op 1 april 2013 niet toeliet om haar moeder regelmatig te bezoeken, leidt er niet toe dat er sprake is van een onevenredigheid. Daarnaast wijst de IND erop dat personen met een Australische nationaliteit niet visumplichtig zijn voor kort verblijf in Nederland of in een Schengengebied. Ten aanzien van de informatievoorziening wijst de IND erop dat er in 2013 een actieve voorlichtingscampagne is gevoerd in onder meer de media.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich in zijn conclusie aangesloten bij het standpunt van de IND.

Feiten

- Verzoekster is, volgens een overgelegd kopie van de geboorteakte, op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] , Australië, geboren als [naam bij geboorte] .
- Blijkens een kopie van de
Change of name certificateuit het
Registrar of Births, Deaths and Marriagesvan
Western Australiavan 21 december 2005, geregistreerd onder nummer [nr] /2005, is op voormelde datum de geslachtsnaam van verzoekster gewijzigd van ‘ [geslachtnaam bij geboorte] ’ in ‘ [huidige geslachtsnaam] ’.
- Verzoekster heeft door geboorte op het grondgebied van Australië van rechtswege de Australische nationaliteit verkregen. Zij heeft tevens op enig moment de Nederlandse nationaliteit verkregen.
- De ouders van verzoekster zijn beiden in Nederland geboren en zijn met elkaar gehuwd geweest. Verzoekster is voor het huwelijk van haar ouders geboren.
- De vader van verzoekster is in 1955 geëmigreerd naar Australië en heeft daar tot zijn overlijden gewoond.
- Verzoekster heeft in het verleden zowel in Nederland als in Australië gewoond. In 1999 is verzoekster met haar zoon en haar zus naar Australië vertrokken. In het register niet-ingezetenen (RNI) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties staat verzoekster met ingang van 7 december 2000 ingeschreven met een onbekend adres.
- De moeder van verzoekster, toen 72 jaar oud, heeft zich in 2007 bij haar dochters en kleinzoon in Australië gevoegd.
- In de brief van 4 september 2012 van het Australische
Departement of Immigration and Citizenshipstaat vermeld dat de moeder van verzoekster op 26 juli 2012 een aanvraag heeft ingediend voor een
Resident Return Visa.
- Bij brief van 4 december 2012 van het Australische
Departement of Immigration and Citizenshipis aan de moeder van verzoekster bevestigd dat de aanvraag voor de
Resident Return Visais ingetrokken en dat het visum op grond waarvan de moeder rechtmatig in Australië verbleef op 1 januari 2013 zou aflopen. Uiterlijk op deze datum diende de moeder van verzoekster, tenzij zij in de tussentijd een andere visum zou verkrijgen, Australië te verlaten.
- Begin 2013 is de moeder van verzoekster teruggekeerd naar Nederland. Zij heeft kennelijk eerst een appartement betrokken en verblijft sinds 25 maart 2019 in een woonzorgcentrum.
- Verzoekster ontving sinds 14 september 2016 twee keer per maand onder meer een ‘Newstart Allowance’ van het Australische
Department of Human Servicesen heeft in juni 2018 tezamen met haar zus, [naam zus X] , een woning in Australië gehuurd.
- Op 14 februari 2019 zijn verzoekster en haar zus afgereisd naar Nederland, wegens de zorgelijke psychische situatie van de moeder.
- Op 11 maart 2019 heeft verzoekster tezamen met haar zus bij de politie per e-mail melding gemaakt van misleiding, oplichting, valse belasting aangifte en agressief en intimiderend gedrag jegens haar moeder door een vrijwilliger van het woonzorgcentrum waar de moeder van verzoekster verbleef.
- De moeder van verzoekster heeft in maart 2019 haar heup gebroken.
- Op 30 april 2019 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een identiteitskaart en heeft zij geïnformeerd naar haar rechten op sociale voorzieningen. Aan haar is een bijstandsuitkering toegekend.
- Ook op 30 april 2019 heeft verzoekster bij de gemeente [verblijfplaats] aangifte gedaan van vestiging vanuit het buitenland. Bij brief van 8 mei 2019 van de gemeente [verblijfplaats] is aan verzoekster medegedeeld dat de gemeente het voornemen heeft om geen gevolg te geven aan het verzoek tot inschrijving. In de brief staat verder vermeld dat verzoekster door het verblijf van tien jaren buiten Nederland op grond van artikel 15, lid 1, en onder c, RWN de Nederlandse nationaliteit heeft verloren en dat zij door dit verlies niet rechtmatig in Nederland verblijft.
- Verzoekster heeft, om in de gelegenheid te worden gesteld de behandeling van deze zaak in Nederland af te wachten, een tijdelijke verblijfstitel verkregen. Verzoekster is blijkens het door de rechtbank ambtshalve geraadpleegde systeem ingevolge de Wet Basisregistratie personen per 7 september 2020 uitgeschreven uit de brp. In de RNI is opgenomen dat verzoekster per diezelfde datum is vertrokken naar Australië. De bijstandsuitkering van verzoekster is per 6 september 2020 geëindigd.

Beoordeling

In geschil is of verzoekster op dit moment nog in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verlies van het Nederlanderschap
Vaststaat dat verzoekster bij haar geboorte in Australië de Australische nationaliteit heeft verkregen en ter zitting heeft de IND onderkend dat verzoekster op enig moment (voorafgaand aan het intreden van de verliestermijn) ook de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Verder staat vast dat verzoekster op 1 april 2003 meerderjarig was en dat zij vanaf die datum tot 1 april 2013 ononderbroken in Australië woonachtig is geweest. In dit geval is toepasselijk artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, RWN. Tussen partijen staat vast dat de verliestermijn van tien jaren als genoemd in voormeld artikel is aangevangen op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet. Dit betekent dat de verliestermijn op 1 april 2003 is aangevangen en op 1 april 2013 is verstreken.
Gesteld noch gebleken is dat verzoekster de tienjaarstermijn heeft gestuit als bedoeld in artikel 15, lid 4, RWN. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verzoekster van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren op 1 april 2013.
Evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.5 Hetgeen hiervoor (…) is overwogen, komt in de kern erop neer dat [verweerster] vanaf haar geboorte in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, dat zij deze nationaliteit nog bezat toen zij op 19 december 2001 naar Suriname terugkeerde en dat zij deze nationaliteit bij gelegenheid van haar verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 30 april 2004 behield. Bij die stand van zaken is er geen grond (…) om de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN op een later tijdstip te doen aanvangen dan op 30 april 2004, dat wil zeggen op het tijdstip waarop [verweerster] (i) in het bezit van zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit, (ii) als meerderjarige (iii) haar hoofdverblijf in Suriname had, een en ander als bedoeld in art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN. Het vorenstaande strookt met het in de wetsgeschiedenis van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN benadrukte belang van de in het nationaliteitsrecht gewenste rechtszekerheid.
3.6
De rechtbank heeft het vorenstaande miskend. (….)
3.7.1
Indien in de procedure na terugwijzing komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht. Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie, kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.(…)
3.7.2
Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft bij voormeld arrest van 3 april 2020 de rechtbank op de voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap. Voor verzoekster ligt dit peilmoment op 1 april 2013.
Verzoekster heeft onweersproken gesteld dat zij, na een periode in Nederland te hebben gewoond, in 1999 tezamen met haar tweelingzus en haar zoon is teruggekeerd naar Australië. Haar moeder, die zich na haar scheiding in 1976 in Nederland had gevestigd, is in 2007 op tweeënzeventig jarige leeftijd naar Australië verhuisd omdat zij haar dochters (en de zorg die zij haar zouden kunnen bieden) miste. In 2012 kreeg de moeder van verzoekster van de Australische immigratiedienst te horen dat haar verblijfsstatus zou worden beëindigd. Om die reden heeft de moeder noodgedwongen Australië in januari 2013 moeten verlaten en moeten terugkeren naar Nederland. De moeder was op dat moment ongeveer 77 jaar oud.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het haar door het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee het Unieburgerschap, onmogelijk is om zich bij haar moeder in Nederland te vestigen en haar moeder de zorg te kunnen bieden die zij nodig heeft. Hierdoor zou het uitoefenen van het gezinsleven nagenoeg onmogelijk zijn en het welzijn van de moeder op onevenredige wijze worden aangetast.
Verzoekster heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van ‘
additional elements of dependence’of wel ‘
more than the normal emotional ties’tussen haar en moeder in Nederland, die voor het aannemen van beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM noodzakelijk zijn (zie bijv. EHRM 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907 en EHRM 17 januari 2012. Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0017JUD000159806).
Zo heeft verzoekster onweersproken gesteld dat haar moeder na het overlijden van de broer van verzoekster in 2007 naar Australië is verhuisd om zich te kunnen laten verzorgen door verzoekster en haar zus. Bovendien heeft verzoekster onweersproken gesteld dat zij en haar zus vijf keer hebben moeten verhuizen om hun moeder mantelzorg te kunnen blijven bieden. Daarnaast heeft verzoekster overgelegd een brief van de moeder aan de gemeente [verblijfplaats] van 19 januari 2013 waarin onder meer is vermeld:
“Ik ben zeven en zeventig jaar geworden en ook al is mijn gezondheid best wel goed voor mijn leeftijd ondanks dat ik moeilijk kan zien of lopen kan ik echter niet zonder hulp en zeker niet om een hele terug reis te maken naar Nederland en om daar weer opnieuw te laten vestigen.”Uit dit samenstel van factoren volgt dat tussen verzoekster en haar moeder sprake is van een bijzondere afhankelijkheids-relatie, die in diepgang de gebruikelijke moeder-dochterband overstijgt en die haar oorsprong (mede) vindt in de uitzonderlijke omstandigheden waarin verzoekster is opgegroeid: verzoekster heeft haar jeugd doorgebracht in een woestijnachtig, desolaat en verontreinigd deel van Australië, waar haar vader in een asbestmijn werkte en verzoekster en haar tweelingzus – nadat hun vader het gezin had verlaten – op hun zestiende school moesten verlaten om te werken in een fabriek en het gezin van inkomen te voorzien.
Aan dit oordeel doet niet af dat vaststaat dat op het peilmoment, 1 april 2013, verzoekster en haar moeder in twee verschillende landen woonachtig waren en financieel onafhankelijk waren. Dit wordt immers daardoor verklaard dat de moeder enkele weken voorafgaand aan dit peilmoment noodgedwongen naar Nederland is teruggekeerd omdat zij haar rechtmatig verblijf in Australië had verloren en doordat verzoekster, zo heeft zij onbetwist gesteld, wegens een gebrek aan financiële middelen en wegens de morele verplichtingen die zij op dat moment jegens haar tweelingzus ervoer (haar tweelingzus zou haar uitkering kwijt kunnen raken, als verzoekster de gedeelde woning zou verlaten), Australië niet direct kon verlaten om haar moeder naar Nederland te volgen. Verzoekster heeft, tegenover de betwisting door de IND, bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat op het peilmoment, 1 april 2013, redelijkerwijze voorzienbaar was dat verzoekster zich, net als haar moeder, in Nederland wilde vestigen. Zoals hierboven overwogen was de moeder van verzoekster op het peilmoment al op leeftijd, 77 jaar, en zorgbehoevend, verleende verzoekster toen mantelzorg aan haar moeder en was zij vóór 2013 al vijf keer verhuisd om haar moeder die zorg te kunnen bieden.
Overigens heeft de service coördinator van het woonzorgcentrum waarin de moeder van verzoekster woont verklaard dat de dochters de moeder vanuit Australië ondersteunden en zijn de omstandigheden rondom de (gezondheid van de) moeder nadien zorgelijker geworden, waardoor de verhuizing van verzoekster naar Nederland meer noodzakelijk is geworden. Verzoekster heeft het voornemen tot vertrek vervolgens alsnog gestand gedaan door in 2019 naar Nederland te vertrekken.
De omstandigheid dat verzoekster inmiddels ook alweer is teruggekeerd naar Australië maakt dit oordeel niet anders. Allereerst geldt dat deze omstandigheid ver na het peilmoment is gelegen en daarom in de beoordeling geen rol speelt. Bovendien beschikt de rechtbank niet over informatie over de redenen van het vertrek van verzoekster. Haar advocaat was hiervan naar eigen zeggen nog niet op de hoogte. Daarbij komt dat het verzoekster slechts in afwachting van de uitkomst van deze procedure was toegestaan om tijdelijk in Nederland te verblijven en op het moment van haar vertrek die uitkomst nog onzeker was.
De door de IND na de zitting nog in het geding gebrachte, uitvoerige, brief van verzoekster aan de IND leidt evenmin tot een ander oordeel. De brief, die dateert uit 2020, illustreert het dilemma waarin verzoekster op het peilmoment verkeerde. Uit deze brief kan niet worden afgeleid dat op het peilmoment niet redelijkerwijs voorzienbaar was dat verzoekster naar Nederland zou komen om haar moeder te verzorgen. Om deze reden is de advocaat van verzoekster niet meer in de gelegenheid gesteld zich over deze brief uit te laten.
Al het bovenstaande in samenhang bezien brengt de rechtbank tot het oordeel dat verzoekster door het verlies van de Nederlandse nationaliteit – en daarmee het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten – onevenredig wordt getroffen. Dit betekent dat de rechtbank op grond van artikel 20 VWEU zal beslissen dat verzoekster het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkrijgt. Het primair verzochte zal daarom op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
Deze beslissing is declaratoir van aard. De aard van de beslissing verzet zich ertegen dat deze uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. In zoverre wordt het verzoek dus afgewezen.
Proceskosten
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van verzoekster.
De rechtbank ziet aanleiding aan te knopen bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, zoals dat geldt vanaf 1 februari 2021. Het salaris van de advocaat wordt met inachtneming van het liquidatietarief tot op heden begroot op € 1.689,- (3 punten à tarief II, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor de brief waarin de gronden van het verzoek zijn aangevuld en 1 punt voor de mondelinge behandeling). De kostenveroordeling zal desverzocht uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
beslist dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van verzoekster begroot op € 297,-- aan griffierecht en € 1.689,- aan salaris advocaat en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, mr. J.Th.W. van Ravenstein en
mr. M.J. Alt-van Endt, rechters, bijgestaan door mr. L. Arreman-Mos als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.