In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, hebben verzoekers beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, dat op 6 juni 2018 werd genomen, verklaarde het bezwaar van verzoekers ongegrond. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 10 januari 2019, waarin het beroep ongegrond werd verklaard, hebben verzoekers hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze heeft op 8 april 2020 het hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd.
Op 23 december 2020 hebben verzoekers beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaar. De staatssecretaris heeft op 26 februari 2021 alsnog op het bezwaar beslist, waarna verzoekers hun beroep hebben ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep is ingetrokken omdat de staatssecretaris tegemoet is gekomen aan verzoekers door alsnog te beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen en de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 267,-. Dit bedrag is vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het betaalde griffierecht van € 178,- door de staatssecretaris aan verzoekers moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager en openbaar gemaakt op 12 juli 2021.