ECLI:NL:RBDHA:2021:7263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/3045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag document rechtmatig verblijf als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan met onderzoek naar schijnrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De eiser, een Algerijnse man, had eerder rechtmatig verblijf in Nederland gehad, maar was ongewenst verklaard en op 30 oktober 2010 uit Nederland verwijderd. Na een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring in 2018, diende hij op 8 mei 2019 een aanvraag in voor een verblijfsdocument, waarbij hij stelde dat hij een relatie had met een Poolse partner. De aanvraag werd echter afgewezen op basis van vermoedens van een schijnrelatie, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat er voldoende indicatoren waren die onderzoek naar de relatie rechtvaardigden, waaronder tegenstrijdige verklaringen van eiser en zijn partner tijdens de hoorzitting. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet tot een gegrond beroep leidden, en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht kon ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, en dat de aanvraag terecht was afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam, locatie Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. M. Demoed.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 14 april 2020 heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht strekkende tot het opschorten van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij heeft in de periode van 11 januari 2000 tot 2 februari 2009 op grond van verschillende verblijfsvergunningen rechtmatig verblijf in Nederland gehad. De op 14 april 2009 ingediende aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning is bij beschikking van 19 augustus 2009 afgewezen. Tevens is eiser bij die beschikking ongewenst verklaard. Eiser is op 30 oktober 2010 uit Nederland verwijderd. Hij heeft zowel in als buiten Nederland meerdere keren tot opheffing van de ongewenstverklaring verzocht, laatstelijk op 30 januari 2018. Bij beschikking van 9 mei 2018 heeft verweerder het verzoek tot opheffing ingewilligd. Vervolgens is eiser op onbekende datum Nederland ingereisd.
Op 8 mei 2019 heeft eiser een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vw 2000 ingediend. Hij stelt dat [naam 1] zijn partner is, die geboren is op [geboortedatum] en de Poolse nationaliteit heeft. Eiser meent dat hij een aan referente op grond van richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) afgeleid verblijfsrecht ontleent
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat meerdere indicatoren van toepassing zijn op eiser en referente die duiden op een schijnrelatie. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder nader onderzoek ingesteld en eiser en referente gehoord. Eiser en referente hebben ten tijde van het gehoor op essentiële onderdelen meerdere vage, tegenstrijdige en onware verklaringen afgelegd, zoals over de aanvang van het samenwonen, het werk van referente, de ziekte van referente, de door referente ondergane abortus en ook over het dagelijkse leven. Daarom zijn eiser en referente naar de opvatting van verweerder een relatie aangegaan met als enig doel het in de Verblijfsrichtlijn neergelegd recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop eiser anders geen aanspraak zou kunnen maken.
Ontvankelijkheid
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaart dat de relatie tussen eiser en zijn partner inmiddels is verbroken. Eiser is bezig zijn verblijf in Nederland via een andere procedure te reguleren. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij toch belang heeft bij de beoordeling van voorliggend beroep.
3.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Eiser heeft namelijk in zijn (pro forma) bezwaarschrift verzocht om veroordeling van de kosten van het geding en verweerder heeft dit verzoek bij bestreden besluit afgewezen. Door om vergoeding van de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verzoeken, behoudt een belanghebbende belang bij een inhoudelijke beslissing in beroep. Dat een belanghebbende in beroep niet heeft geklaagd over de wijze waarop in de bezwaarfase toepassing is gegeven aan artikel 7:16 van de Awb, doet daaraan niet af (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2142). Het beroep is dan ook ontvankelijk.
Toetsingskader
4. Op grond van het bepaalde in artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn kunnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken.
4.1.
Uit rechtsoverweging 52 en 55 tot en met 57 van het arrest van 18 december 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (McCarthy en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:EU:C:2014:2450) volgt dat de bewijslast dat rechtsmisbruik of fraude is gepleegd op verweerder rust.
4.2.
Op grond van paragraaf 4.2 van de mededeling van de Commissie van het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn (COM 2009, 313) (Richtsnoeren) mogen lidstaten individuele gevallen onderzoeken wanneer een gegrond vermoeden van misbruik of fraude bestaat, waarbij zij zich kunnen baseren op eerdere analyses en ervaringen die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waarin misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen. De lidstaten kunnen daarbij een reeks indicatieve criteria vaststellen die doen vermoeden dat de door de richtlijn 2004/38/EG verleende rechten waarschijnlijk zijn misbruikt, met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving. Deze criteria kunnen eventueel leiden tot het instellen van een onderzoek, dat een afzonderlijk onderhoud met elk van de echtgenoten of partners kan omvatten.
4.3.
Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 25 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2031), volgt dat verweerder bij het beantwoorden van de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beoordelingsruimte heeft. De lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik die in de Richtsnoeren is opgenomen, heeft een niet-limitatief karakter. Het staat verweerder dan ook vrij andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het vorenstaande laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door verweerder daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen.
(On)zorgvuldigheid besluitvorming bezwaarfase
5. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gewacht met het nemen van het besluit op bezwaar. Verweerder had eiser tijd moeten gunnen om de door hem aangekondigde schriftelijke reactie op het rapport ter zake van de hoorzitting van 28 november 2019 en medische stukken in te dienen. Door de COVID-19-pandemie was de gemachtigde van eiser feitelijk niet in staat om de op 18 maart 2020 door verweerder toegezonden stukken met eiser en referente te bespreken en konden eiser en referente ook niet terecht bij een huisarts.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser in de gronden van bezwaar van 11 maart 2020 in overweging 11 heeft opgemerkt dat een inhoudelijke reactie op de gehoren en de onderbouwing van het standpunt dat referente door haar medische toestand toch niet in staat was om deel te nemen aan het gehoor zal worden nagezonden. Uit deze enkele overweging kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiser een uitdrukkelijk aanhoudingsverzoek heeft gedaan. Er zijn verder ook geen indicaties die wijzen op het tegendeel. Zo is in de brief van 11 maart 2020 geen termijn genoemd waarbinnen eiser verweerder de betreffende stukken zal doen toekomen. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiser na 11 maart 2020 contact heeft opgenomen met verweerder over bovengenoemde stukken.
Ook volgt de rechtbank de stelling van eiser dat hij door de COVID-19-pandemie gerelateerde (reis)beperkingen de desbetreffende stukken niet heeft kunnen nazenden. Gesteld noch gebleken is dat eiser pas na de uitbraak van de COVID-19-pandemie het rapport van de gehoren van verweerder heeft ontvangen. Uit de brief van 11 maart 2020 blijkt alleen dat enkele andere stukken (een afschrift van eisers BRP-registratie, een kopie van voorliggende aanvraag en een afschrift van de door eiser en referente ten overstaan van de baliemedewerker afgelegde verklaringen) ontbraken. Maar ook als wel wordt uitgegaan dat het rapport van het gehoor pas op een later moment door verweerder is toegezonden, is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij en referente dit stuk niet per telefoon of via een skypeverbinding met zijn gemachtigde konden bespreken. Overigens heeft eiser ook in beroep nog geen (volledige) reactie overgelegd. Hetzelfde geldt ook voor de aangekondigde medische stukken; ook op dit punt heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat referente niet een consult bij een arts kon krijgen per telefoon of skype. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Indicatoren instellen onderzoek
6. Eiser voert verder als beroepsgrond aan dat de indicaties op zichzelf en in onderlinge samenhang onvoldoende zijn om nader onderzoek naar zijn relatie met referente te rechtvaardigen.
6.1.
Verweerder heeft in de combinatie van de navolgende indicatoren aanleiding gezien om onderzoek in te stellen naar de gestelde relatie tussen eiser en referente:
  • Er is sprake van een leeftijdsverschil van tien jaar tussen eiser en referente;
  • In de periode van 21 maart 1999 tot aan 17 augustus 2011 heeft eiser verschillende verblijfsrechtelijke procedures doorlopen, resulterend in de ongewenstverklaring en verwijdering van eiser;
  • Er is een verschil tussen de datum van samenwonen (17 augustus 2017) in de relatieverklaring en de datum van inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP (respectievelijk 3 juni en 4 december 2019);
  • De rechterlijke uitspraak van 11 december 2018 inzake de echtscheiding van eisers vrouw in Algerije ligt na de datum dat eiser en referente stellen een relatie te zijn begonnen, te weten op 1 augustus 2018;
  • Eiser heeft bij het loket van verweerder verklaard dat hij referente in het jaar 2011 heeft ontmoet terwijl referente heeft verklaard eiser op 29 juni 2018 te hebben ontmoet;
  • Eiser is op een onbekend moment op onrechtmatige wijze Nederland ingereisd;
  • Eiser heeft onrechtmatig verbleven tot aan het moment van indiening van voorliggende aanvraag;
  • Er is sprake van een combinatie van nationaliteiten die niet voor de hand liggen, gezien de culturele en religieuze achtergrond van eiser en referente;
6.2.
Eiser heeft over de eerste vijf in 5.1 genoemde indicatoren gesteld dat verweerder die ten onrechte bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De laatste drie in 5.1 genoemde indicatoren heeft eiser onbestreden gelaten. De bestreden indicatoren worden hieronder besproken.
6.2.1.
Het betoog van eiser dat de eerste twee indicatoren niet aan hem kunnen worden tegengeworpen omdat daaruit geen aanwijzingen volgen die duiden op een schijnrelatie tussen hem en referente, slaagt niet. Niet in geschil is dat tussen eiser en referente een groot leeftijdsverschil is en dat eiser een lange verblijfshistorie in Nederland heeft. Verweerder stelt terecht dat daarmee de feitelijke juistheid van deze twee indicatoren is gegeven. Het enkel persisteren dat uit deze twee indicatoren niet volgt dat er aanwijzingen zijn die duiden op een schijnrelatie tussen eiser en referente, doet daaraan niet af. Deze indicatoren heeft verweerder daarom aan zijn onderzoek naar de relatie tussen eiser en referente ten grondslag kunnen leggen.
6.2.2.
Het betoog van eiser dat de derde indicator niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat het verschil tussen de datum van samenwonen in de relatieverklaring en de datum van eisers BRP-inschrijving op het woonadres van referente niet tegenstrijdig is, slaagt niet. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de stelling van eiser dat de datum in de relatieverklaring de datum de datum van feitelijk samenwonen is, niet nader is geconcretiseerd en onderbouwd. Het beroep van eiser op de Afdelingsuitspraak van 10 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4132) slaagt ook niet. Uit deze uitspraak blijkt dat samenwonen volgens richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) niet een zelfstandig vereiste is voor een duurzame en exclusie relatie, maar wel dat samenwonen een daarbij een belangrijke factor en het uitgangspunt bij gezinshereniging is. Deze indicator heeft verweerder daarom aan zijn onderzoek naar de relatie tussen eiser en referente ten grondslag kunnen leggen.
6.2.3.
Het betoog van eiser dat de vierde indicator niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat verweerder voorbijgaat aan de omstandigheid dat het echtscheidingsverzoek al dateert van 19 augustus 2018, slaagt niet. Zoals verweerder terecht stelt heeft eiser niet onderbouwd dat hij en referente vanaf 1 augustus 2018 feitelijk hebben samengewoond. Maar ook als wel wordt uitgegaan van de stelling dat eiser en referente vanaf deze datum feitelijk samenwoonden, dan nog verklaart dit niet zonder meer dat zowel het verzoek tot echtscheiding als de echtscheidingsbeschikking dateren van na die datum. Deze indicator heeft verweerder daarom aan zijn onderzoek naar de relatie tussen eiser en referente ten grondslag kunnen leggen.
6.2.3.
Het betoog van eiser dat de vijfde indicator niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat hij bij zijn aanvraag helemaal niet heeft verklaard dat hij referente voor het eerst in 2011 heeft ontmoet en deze datum op een vergissing van de desbetreffende baliemedewerker berust, slaagt. De gemachtigde van eiser is bij deze afspraak aanwezig geweest en kan zich ook niet herinneren dat eiser deze verklaring heeft afgelegd. Ook is het onwaarschijnlijk dat eiser deze verklaring heeft afgelegd omdat hij in 2011 nog in Algerije verbleef en referente in dat jaar nog 14 à 15 jaar oud was. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk. Ook heeft verweerder geen gesprekverslag overgelegd ter weerlegging van deze uitleg.
6.3.
Gelet op de eerste vier bestreden en de drie niet bestreden indicatoren is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de onder 5.1 vermelde indicatoren tezamen bezien het gegronde vermoeden opleveren dat er sprake is van een schijnrelatie tussen eiser en referente. Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte besloten onderzoek te verrichten naar de gestelde relatie tussen eiser en referente.
Schijnrelatie
7. Eiser voert verder als beroepsgrond aan dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van een schijnrelatie tussen hem en referente. Daarbij wijst eiser op de door hem overgelegde reactie op het rapport van de gehoren van 28 november 2019.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de verklaringen van eiser en referente, zoals afgelegd tijdens de gehoren van 28 november 2019, tegenstrijdig aan elkaar zijn. Zo heeft verweerder in dit verband kunnen wijzen op onder meer de volgende niet door eiser bestreden tegenstrijdige en/of niet gelijkluidende verklaringen:
  • dat eiser heeft verklaard dat hij samen met ene [naam 2], [naam 3] en [naam 4] de verhuizing zou hebben uitgevoerd en dat referente heeft verklaard dat eiser samen met ene [naam 5] en [naam 6] de verhuizing heeft uitgevoerd;
  • dat eiser heeft verklaard dat referente aanwezig zou zijn geweest bij de verhuizing en dat referente heeft verklaard niet aanwezig te zijn geweest bij de verhuizing;
  • dat eiser heeft verklaard dat referente in een hotel werkt waarvan hij de naam niet weet en dat referente heeft verklaard dat zij in een Ibis hotel en bij de Aldi werkt;
  • dat eiser heeft verklaard dat referente in de week voorafgaand aan de hoorzitting op de woensdag een dagdienst in een hotel heeft gedraaid en dat referente heeft verklaard die woensdag van 13:00 tot 20:00 op twee verschillende locaties van de Aldi te hebben gewerkt;
  • dat eiser heeft verklaard dat referente haar medicijnen boven de magnetron en in de keukenla bewaart en dat referente heeft verklaard dat zij haar medicijnen in een mandje boven de magnetron en een voorraad voor drie maanden in haar klerenkast bewaart;
  • dat eiser heeft verklaard dat referente eenmaal per dag haar medicatie inneemt en dat referente heeft verklaard dat zij haar medicatie tweemaal per dag inneemt;
  • dat eiser heeft verklaard dat referente een paar weken voor mei 2019 een abortus heeft ondergaan en dat referente heeft verklaard dat de abortus voor november 2018 is gebeurd;
  • dat eiser heeft verklaard dat referente een keer met haar broer naar het ziekenhuis is gegaan omdat de broer een ijzeren buis tegen zijn ellenboog kreeg en dat referente heeft verklaard dat zij met haar broer naar het ziekenhuis is gegaan omdat hij tijdens voetbal zijn schouder had bezeerd;
  • dat eiser heeft verklaard dat referente bij haar broer op school zit op het Albeda college bij hen op de hoek en dat referente heeft verklaard dat zij sinds februari 2019 in Maassluis naar het Albeda college gaat;
  • dat eiser heeft verklaard dat hij de ouders van referente aanspreekt met respectievelijk [naam 7] en meneer, en dat referente heeft verklaard dat eiser haar ouders aanspreekt met mevrouw en meneer en hij haar moeder nooit met de naam [naam 7] aanspreekt;
Reeds op grond van voornoemde tegenstrijdige of niet gelijkluidende verklaringen heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake is van een schijnrelatie en dat niet aannemelijk is dat tussen eiser en referente een duurzame en exclusieve relatie bestaat. De door eiser bestreden vage, tegenstrijdige en onware verklaringen behoeven daarom dan ook geen bespreking meer. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
8. Eiser voert tot slot als beroepsgrond aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen in bezwaar door eisers is aangevoerd, er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen kunnen afzien. Deze beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is dus ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 juli 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.