ECLI:NL:RVS:2017:2031

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
201607239/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor verblijfsdocument op basis van relatie met EU-burger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 29 augustus 2016 een eerdere afwijzing van een aanvraag door een vreemdeling om afgifte van een verblijfsdocument heeft vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Ghana, had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, op basis van zijn relatie met zijn Duitse partner. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat er sprake was van een schijnrelatie. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er aanleiding was voor een nader onderzoek naar de relatie tussen de vreemdeling en zijn partner.

In het hoger beroep betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen voldoende aanwijzingen waren voor het vermoeden van misbruik van de in de Verblijfsrichtlijn neergelegde rechten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen van een vermoeden van misbruik en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich op basis van de omstandigheden in deze zaak terecht op het standpunt heeft gesteld dat er aanleiding was voor nader onderzoek. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de vreemdeling en zijn partner in het proces, met name in het licht van hun afwezigheid bij hoorzittingen die essentieel waren voor het onderzoek naar hun relatie. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris niet gehouden was om het gevraagde document te verstrekken, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

201607239/1/V3.
Datum uitspraak: 25 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 augustus 2016 in zaak nr. 16/4883 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. Zijn partner (hierna: referente) heeft de Duitse nationaliteit en is van Ghanese afkomst. De vreemdeling stelt dat hij volgens Richtlijn 2004/38/EG (PB L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn) wegens zijn relatie met referente rechtmatig verblijf heeft als partner van een burger van de Unie. In het besluit van 15 februari 2016 en het daarin ingelaste besluit van 3 november 2015 heeft de staatssecretaris, mede aan de hand van paragraaf 4.2 van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren), onderzocht of een schijnrelatie bestond tussen de vreemdeling en referente en heeft hij deze vraag bevestigend beantwoord. Het hoger beroep van de staatssecretaris in deze zaak gaat over de vraag of er voldoende aanwijzingen waren die een onderzoek naar het al dan niet bestaan van een schijnrelatie tussen de vreemdeling en referente rechtvaardigden.
2.    In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door geen nadere (cijfermatige) informatie over de zogeheten ervaringsindicatoren te verschaffen en door de gehanteerde individuele factoren niet nader toe te lichten, in het besluit van 15 februari 2016 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er aanleiding was voor een nader onderzoek naar mogelijk misbruik door de vreemdeling en referente van de in Verblijfsrichtlijn neergelegde rechten. De staatssecretaris betoogt onder meer dat er in dit geval voldoende concrete aanwijzingen waren om misbruik te vermoeden, zodat het horen van de vreemdeling en referente gerechtvaardigd was.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120 en ECLI:NL:RVS:2016:2006, heeft de staatssecretaris bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beoordelingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik heeft een niet-limitatief karakter. Het staat de staatssecretaris dan ook vrij andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het vorenstaande laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door de staatssecretaris daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen, aldus die uitspraken.
2.2.    Nu de staatssecretaris bij de besluitvorming niet ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling langdurig niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven alsmede dat de vreemdeling eerder een aanvraag als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 heeft willen indienen, maar dat zijn Portugese partner bij wie hij toen verblijf wenste daarvan heeft afgezien, heeft de rechtbank niet onderkend dat, wat er ook zij van de overige door de staatssecretaris bij de besluitvorming in aanmerking genomen factoren, hij zich gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een nader onderzoek in dit geval gerechtvaardigd was. Nu het hier voorts een combinatie van op de persoon van de vreemdeling toegespitste omstandigheden betreft, is geen sprake van een systematische controle en is een nadere toelichting hierop, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet vereist. De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 februari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, nu hij en referente de staatssecretaris niet in de gelegenheid hebben gesteld onderzoek te doen naar de aard van hun relatie, dit voor hun risico komt. Daartoe voert hij aan dat het houden van een gehoor een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en die van referente maakt en overbodig is, omdat er geen enkele reden is om te veronderstellen dat hij met referente een schijnrelatie is aangegaan. De vreemdeling wijst erop dat de bewijslast in deze bij de staatssecretaris rust. Weliswaar is in de afmelding per e-mailbericht van 29 januari 2016 voor de hoorzitting in bezwaar geen reden genoemd voor het niet verschijnen, echter deze mededeling kan niet los worden gezien van de brief van 7 januari 2017 aan de staatssecretaris, waarin bezwaren zijn geuit over de aanleiding voor het gehoor en over de aangewezen gehoorambtenaar, aldus de vreemdeling. Volgens hem hebben hij en referente nimmer volledig van een hoorzitting af willen zien.
4.1.    Bij brief van 8 oktober 2015 zijn de vreemdeling en referente uitgenodigd voor een hoorzitting op 29 oktober 2015. Bij brief van 28 december 2015 zijn de vreemdeling en referente uitgenodigd voor een hoorzitting in bezwaar op 2 februari 2016. In die brieven is hun meegedeeld dat niet verschijnen gevolgen kan hebben voor het vaststellen van het gevraagde verblijfsrecht. Betrokkenen hebben aan deze uitnodigingen geen gehoor gegeven.
4.2.    Voor zover de vreemdeling beoogt te betogen dat horen geen passend middel is om misbruik vast te stellen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het onderzoek een afzonderlijk onderhoud met elk van de partners kan omvatten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120).
Uit 2.2 volgt dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval een gegrond vermoeden bestond dat de in de Verblijfsrichtlijn neergelegde rechten zijn misbruikt. Door zonder opgave van redenen niet te verschijnen op de hoorzittingen van 29 oktober 2015 en 2 februari 2016, heeft de staatssecretaris geen duidelijkheid kunnen verkrijgen over de aard van de relatie van de vreemdeling en referent. Dit dient geheel aan de vreemdeling en referent te worden toegerekend. Geen rechtvaardiging voor het niet verschijnen op de hoorzitting in bezwaar is gelegen in de door de vreemdeling bij brief van 7 januari 2017 geuite bezwaren over de aanleiding voor het gehoor en het afnemen van het gehoor door een bepaalde ambtenaar, aangezien dit onverlet laat dat dergelijke bezwaren op de hoorzitting hadden kunnen worden geuit en bij het slagen daarvan aanleiding hadden kunnen geven het gehoor af te gelasten dan wel door een andere ambtenaar te laten afnemen. De enkele stelling dat de vreemdeling en referent nimmer de intentie hebben gehad om volledig van een hoorzitting af te willen zien, doet aan het voorgaande niet af. Onder de gegeven omstandigheden was de staatssecretaris dan ook niet gehouden de vreemdeling het gevraagde document te verstrekken.
De beroepsgrond faalt.
5.    Het inleidende beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 augustus 2016 in zaak nr. 16/4883;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Nienhuis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017
466.