201701701/1/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2017 in zaak nr. 16/538 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het rechtergedeelte van de boerderij op het perceel [locatie] te Baexem (hierna: het perceel), voor 1 januari 2015 te staken en gestaakt te houden. Bij dit besluit is [appellant] tevens gelast om voor die datum de buiten het bouwvlak staande overkapping van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 31 december 2015.
Bij brief van 1 december 2014, aangevuld bij brief van 31 augustus 2015, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 november 2014.
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college het besluit van 13 november 2014 ingetrokken.
[appellant] heeft zijn ingediende bezwaar gehandhaafd en de gronden van bezwaar verder aangevuld bij brief van 20 oktober 2015.
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college het door [appellant] ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar door [appellant] gemaakte proceskosten afgewezen.
Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N. van Triet en mr. W.J. Bosma, advocaten te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Vos en mr. Y. Janssen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Uit de gedingstukken blijkt dat het college tijdens een controle op 25 juli 2014, alsmede naar aanleiding van een inventarisatie van het voormalige landgoed Kasteel Baexem, waarvan het rapport "Inventarisatie voormalig Landgoed Kasteel Baexem" van 18 september 2014 is opgemaakt, heeft vastgesteld dat de woning [locatie] op het voormalig landgoed was gesplitst in twee zelfstandige woningen die op dat moment beiden werden bewoond. [appellant] bewoonde het linkerdeel van de woning en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] het rechterdeel daarvan.
Aangezien het college zich op het standpunt stelde dat dit een overtreding vormt van het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Kern Baexem" en omdat tevens werd geconstateerd dat zich, eveneens in strijd met het bestemmingsplan en zonder vergunning, op het perceel een container en een overkapping bevonden, heeft het college daartegen de handhavingsmaatregelen genomen zoals hiervoor onder het procesverloop weergegeven.
2. Niet in geschil is dat [appellant] op 27 februari 2015 de eigendom van de woning [locatie] heeft overgedragen aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] voornoemd en dat [appellant] vervolgens is verhuisd.
Het college heeft daarin aanleiding gezien om het besluit van 13 november 2014 bij het besluit van 13 oktober 2015 in te trekken. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] als voormalig eigenaar en geadresseerde van het besluit, niet meer bij machte is gevolg te geven aan de last. Aangezien voorts in het besluit niet is opgenomen dat dit ook geldt jegens rechtsopvolgers van [appellant], acht het college het naar het stelt uit een oogpunt van zorgvuldigheid en rechtszekerheid niet meer noodzakelijk het besluit in stand te laten.
3. Aangezien [appellant] zijn bezwaar heeft gehandhaafd, heeft het college daarop bij besluit van 12 januari 2016 beslist. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van belang bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 13 november 2014. De door [appellant] naar voren gebrachte argumenten voor het standpunt dat daarbij nog wel belang bestaat, heeft het college daarmee verworpen. Het college heeft verder het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen omdat het zich op het standpunt stelt dat de intrekking van het besluit niet samenhangt met de gestelde onrechtmatigheid daarvan.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft het college gevolgd in het standpunt dat [appellant] geen belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het ingetrokken dwangsombesluit.
Wat betreft de last met betrekking tot het staken van de dubbele bewoning, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gestelde schade in de vorm van onder meer verhuiskosten, niet als een gevolg van de opgelegde last kan worden gezien. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank in een mogelijk verzoek om schadevergoeding in verband met gemaakte verhuiskosten geen procesbelang gelegen.
Wat betreft de last met betrekking tot het verwijderen van de overkapping heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] de in verband daarmee gestelde schade niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt. Daarin bestaat derhalve naar het oordeel van de rechtbank evenmin procesbelang bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de ingetrokken last tot verwijdering van de overkapping.
De rechtbank is aldus tot de conclusie gekomen dat het college het bezwaar van [appellant] terecht wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij heeft voorts geoordeeld dat, nu het besluit niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan toe te rekenen onrechtmatigheid, het college het verzoek van [appellant] om de door hem in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden, terecht heeft afgewezen.
Het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij nog wel belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 13 november 2014. Daartoe voert hij aan dat hij de door hem als gevolg van het naar hij stelt onrechtmatige besluit geleden schade wel tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt en dat de schade tevens het gevolg is van dat besluit. [appellant] doelt bij de schade als gevolg van de last om de dubbele bewoning te staken, op de kosten van een gedwongen verhuizing, alsmede op de kosten van een lagere verkoopopbrengst doordat hij de woning met grote spoed heeft moeten verkopen, vanwege de dreiging van te verbeuren dwangsommen.
Subsidiair voert hij aan dat nu hij in bezwaar om vergoeding van de proceskosten heeft verzocht, de rechtbank ook daarin grond had moeten vinden voor het aannemen van procesbelang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit.
5.1 Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.2 Daargelaten het antwoord op de vragen of de door [appellant] gestelde schade is geleden als gevolg van het besluit van 13 november 2014 en of de schade tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt, overweegt de Afdeling het volgende.
[appellant] bestrijdt, los daarvan, met succes het oordeel van de rechtbank dat het college zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 4 april 2007; ECLI:NL:RVS:2007:BA2263 en 18 februari 2009; ECLI:NL:RVS:2009:BH3240) is sprake van een belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar, gericht tegen een primair besluit, indien in het bezwaarschrift ten aanzien van de kosten daarvan om toepassing van artikel 7:15 van de Awb is verzocht. [appellant] heeft zowel in zijn pro forma bezwaarschrift van 1 december 2014, als in zijn aanvullende bezwaarschrift van 31 augustus 2015 verzocht om vergoeding ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, van de kosten van rechtsbijstand die hij in de bezwaarprocedure heeft moeten maken. Mitsdien bestaat procesbelang.
Voor zover het college zich heeft beroepen op het advies van de bezwarencommissie met betrekking tot het standpunt dat de intrekking van het dwangsombesluit niets van doen heeft met de gestelde onrechtmatigheid daarvan, overweegt de Afdeling dat die omstandigheid gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie, niet tot een ander oordeel leidt. Die omstandigheid maakt gelet op het voorgaande niet dat het college in het besluit op bezwaar kon afzien van een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 13 november 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. De Afdeling ziet onvoldoende aanleiding om in dit stadium van de procedure, waarin het college nog geen inhoudelijk besluit op het bezwaar heeft genomen doch slechts het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, tegemoet te komen aan de wens van [appellant] om reeds een vingerwijzing te geven over de inhoudelijke afdoening van het geschil. Het is aan het college om zich in een nieuw besluit op bezwaar te buigen over de inhoud van de zaak, waarbij het zich rekenschap dient te geven van hetgeen van de zijde van [appellant] ter zake van die inhoud in beroep en in hoger beroep is aangevoerd.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van het college van 12 januari 2016 vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2017 in zaak nr. 16/538;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leudal van 12 januari 2016, kenmerk LE2016UIT/0184;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2004,00 (zegge: tweeduizendvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
641.