ECLI:NL:RBDHA:2021:7127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
AWB 19/10228
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen. Eiseres, een Eritrese vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor haar en haar dochter, die in Nederland verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat zij niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldeden aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling. Eiseres had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de dochter, geboren na de afwijzing van de asielaanvraag, niet in aanmerking kwam voor de regeling. Eiseres voerde aan dat het besluit in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de glutenallergie van haar dochter bescherming in Nederland vereiste. De rechtbank oordeelde echter dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het mvv-vereiste rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/10228

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer 1]
mede namens de minderjarige
[naam minderjarige],
V-nummer: [nummer 2]
gemachtigde: mr. H.C. van Asperen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Houben.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 23 april 2021 heeft eiseres aanvullende stukken overgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Verschenen zijn beide gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en haar dochter [naam minderjarige] op [geboortedatum minderjarige] 2014. Zij hebben beiden de Eritrese nationaliteit. Eiseres en haar dochter (de hoofdpersoon) verblijven in Nederland.
1.2
Eiseres heeft eerder een asielaanvraag ingediend op 7 juni 2011. Die aanvraag is afgewezen. De procedure voor deze aanvraag is vervolgens geëindigd op 14 juli 2011 met de uitspraak van deze rechtbank waarbij het beroep van eiseres ongegrond is verklaard.
2.1.
De nu voorliggende aanvraag is afgewezen omdat eiseres en haar dochter niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Zij komen ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid onder a t/m h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en evenmin voor ontheffing op grond van artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft verder (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb) overwogen dat de uitzetting van eiseres en haar dochter niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2.
Volgens verweerder leidt het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet tot een onbillijkheid van overwegende aard (artikel 3.71, derde lid, van het Vb). Eiseres voldoet niet aan de voorwaarde onder b. zoals neergelegd in paragraaf B9/6.5 van Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Er is nooit door of ten behoeve van [naam minderjarige] een asielaanvraag ingediend en zij is geboren nadat de asielprocedure van eiseres was geeindigd. Gelet hierop voldoet [naam minderjarige] als hoofdpersoon en eiseres als haar gezinslid niet aan een van de cumulatieve voorwaarden om in aanmerking te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Of aan de overige voorwaarden van de Afsluitingsregeling is voldaan en of sprake is van contra-indicaties is daarom niet meer getoetst.
2.3.
Eiseres en haar dochter komen, aldus verweerder, ook niet in aanmerking voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17 eerste lid onder c van de Vw (medische omstandigheden). Dat zou volgens verweerder ook niet tot verlening van de gevraagde vergunning op grond van de Afsluitingsregeling kunnen leiden. Voor een verblijfsvergunning wegens medische redenen moeten betrokkenen een vergunning op grond van artikel 3:46 van de te Vw aanvragen. Of zij kunnen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw aanvragen als [naam minderjarige] niet kan reizen. Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden om in afwijking van de beleidsregels eiseres en haar dochter [naam minderjarige] alsnog van het mvv-vereiste vrij te stellen, aldus verweerder.
3. Het bestreden besluit is volgens eiseres in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en is ondeugdelijk is gemotiveerd. De uitleg van verweerder dat de vreemdeling moet zijn geboren tijdens een (nog lopende) asielprocedure klopt (taalkundig) niet. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiseres op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 23 augustus 2019 (AWB 19/3377, ECLI:NL:RBDHA:2019:9055). [naam minderjarige] is geboren nadat de asielprocedure van eiseres was gestart en daarmee is aan voornoemde voorwaarde b. voldaan.
4. In het verweerschrift stelt verweerder hierop in antwoord dat de Afsluitregeling begunstigend beleid is, bedoeld voor een afgebakende groep van asielzoekerkinderen. Verweerder geeft toe dat WBV 2019/1 op een incomplete manier is geformuleerd, maar uit WBV 2013/1, waarop WBV 2019/1 voortborduurt, blijkt volgens hem duidelijk dat wordt bedoeld dat het kind geboren moet zijn tijdens een lopende asielprocedure, vóór een uitspraak in (hoger) beroep. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst verweerder op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 18 februari 2021, AWB 20/2861, overweging 4.3, en zittingsplaats Utrecht, van 29 mei 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:5056, overweging 9.2)
5.1.
In paragraaf B9/6.5 van de Vc staat, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
“De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a. (...)
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. (...); én
d. (...).
Ad b.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren.”
5.2
Ten behoeve van [naam minderjarige] is nooit een asielverzoek ingediend. Van onzekerheid over de verblijfsrechtelijke status van [naam minderjarige] is nooit sprake geweest. Eiseres wist dat zij was uitgeprocedeerd en dat zij Nederland moest verlaten, al voordat [naam minderjarige] geboren was. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is gelet op het voorgaande geen sprake.
De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Eiseres voert verder aan dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd voor wat betreft het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven. [naam minderjarige] heeft een ernstige glutenallergie. Dit betekent een ernstige en risicovolle beperking in het dagelijks leven die het voor [naam minderjarige] vrijwel onmogelijk maakt om in Eritrea te gaan leven, waardoor sprake is van een objectieve belemmering. In Eritrea is het niet mogelijk om een glutenvrij dieet te garanderen, wat door verweerder niet is weersproken, en er is onvoldoende medische expertise aanwezig in Eritrea om adequaat op te kunnen treden in het geval van een allergische reactie, wat verweerder evenmin heeft weersproken. Daarom behoeven het privéleven van [naam minderjarige] en daarmee ook het gezinsleven met eiseres bescherming in Nederland.
6.2.
De glutenallergie van [naam minderjarige] is volgens verweerder op zichzelf of in onderlinge samenhang bezien geen reden om aan te nemen dat haar privéleven en/of dat van eiseres bescherming in Nederland behoeft. Tegenwerping van het mvv-vereiste is volgens verweerder niet in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op uitoefening van privéleven. Verder heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid voor [naam minderjarige] een aanvraag op grond van artikel 3.46 van het Vb dan wel een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw in te dienen.
6.2
De rechtbank volgt verweerder hierin. In het bestreden besluit (pagina 6-8) heeft verweerder voldoende gemotiveerd uiteengezet dat artikel 8 van het EVRM hier niet met succes kan worden ingeroepen, onder andere vanwege het feit dat eiseres noch [naam minderjarige] in het bezit zijn (geweest) van een verblijfsvergunning en zij het gezinsleven en privéleven hebben uitgeoefend terwijl zij illegaal in Nederland verbleven, en vanwege het ontbreken van bijzondere individuele banden met Nederland. De glutenallergie komt in dit kader geen doorslaggevende betekenis in het voordeel van [naam minderjarige] en eiseres toe, nu er andere procedures openstaan waarin de glutenallergie beoordeeld zou moeten worden, zoals een procedure op grond van artikel 3:46 van het Vb en/of artikel 3:51 van het Vb. De beroepsgrond weergegeven onder 6.1. slaagt niet.
7.1.
Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan schrijnende omstandigheden in de zin van artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het gaat om een eerste aanvraag van [naam minderjarige]. In Nederland is haar leven al zwaar door alle beperkingen: zij staat continue onder controle voor wat betreft eten en drinken. Als het mocht misgaan dan moet zij naar het ziekenhuis, waar adequate behandeling mogelijk is. In Eritrea ontbreken deze voorwaarden. De producten in de winkel zijn in Eritrea niet van stickers voorzien waarop staat wat erin zit, en adequate medische zorg ontbreekt. In Eritrea heeft [naam minderjarige] geen kans om te overleven.
7.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat ten onrechte niet ambtshalve is getoetst aan schrijnende omstandigheden in de zin van artikel 3.6ba van het Vb, dat dit een gebrek in de besluitvorming oplevert dat niet gepasseerd kan worden met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.3.
De rechtbank volgt verweerder in deze toelichting. Dit betekent dat de onder 7.1. weergegeven beroepsgrond slaagt.
8. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet in de bezwaarfase heeft gehoord.
8.1
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en op wat eiseres hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd -waarbij wordt opgemerkt dat het niet toetsen aan schrijnendheid eerst in beroep naar voren is gebracht- , volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat aan voormelde maatstaf is voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8.2.
Gelet op het in punt 7.1. vermelde gebrek in het bestreden besluit, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.1.
De vraag is vervolgens of het geschil finaal beslecht kan worden. Ten aanzien van de schrijnende omstandigheden in de zin van artikel 3.6ba van het Vb heeft verweerder na het nemen van het bestreden besluit alsnog daaraan getoetst. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zich geen samenstel van bijzondere omstandigheden voordoet waardoor sprake is van een schrijnende situatie die aanleiding geeft tot het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan [naam minderjarige] en haar moeder. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat eiseres haar stellingen dat het in Eritrea niet mogelijk is om een glutenvrij dieet te volgen en dat (adequate) medische voorzieningen ontbreken niet heeft onderbouwd, en dat uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van 30 november 2020 blijkt dat medische zorg beschikbaar is voor iedereen.
9.2
De rechtbank volgt verweerder hierin. Gelet hierop bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand worden gelaten.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 174,- moet vergoeden.
11. Om dezelfde reden ziet de rechtbank ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van der Hell, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 juli 2021.
De griffier is verhinderd De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.