ECLI:NL:RBDHA:2019:9055

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
AWB 19/3377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van het kinderpardon en de Afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Verzoekers, een Guinees gezin bestaande uit een moeder en haar kind, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hun aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op humanitaire gronden had afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de Vreemdelingencirculaire (Vc) niet blijkt dat het kind tijdens de asielprocedure moet zijn geboren om te voldoen aan de voorwaarden voor de Afsluitingsregeling. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vereiste dat het kind tijdens de asielprocedure moet zijn geboren niet expliciet in het beleid is opgenomen en dat verweerder dit niet voldoende heeft gemotiveerd. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoekers een redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe. Tevens wordt verweerder opgedragen het griffierecht te vergoeden en de proceskosten van verzoekers te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3377

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2019 in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, geboren op [2013] (V-nummer: [V-nummer] ),
[verzoekster], verzoekster, geboren op [1987] (V-nummer: [V-nummer] ),
beiden van Guinese nationaliteit,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers
(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker ( [verzoeker] ), mede ingediend ten behoeve van verzoekster ( [verzoeker] moeder), tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), onder de beperking “niet-tijdelijke humanitaire gronden op
grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen”, afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen J. Olsthoorn, tolk.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoekster heeft op 27 maart 2012 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 4 april 2012 is deze aanvraag afgewezen.
Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 1 mei 2012. [1] Aan verzoekster is vervolgens uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw met ingang van 27 april 2013 tot en met 20 juli 2013 in verband met haar zwangerschap. Na de geboorte van [verzoeker] op [2013] in Nederland is niet meer een (herhaalde) asielaanvraag ingediend door verzoekers. Op grond hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen, neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
4. In paragraaf B9/6.5 van de Vc staat, voor zover van belang, het volgende:
“6.5 Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling
[…]
Hoofdpersoon
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de oorspronkelijke aanvraag, dan wel op enig moment tussen 1 februari 2013 en 29 januari 2019;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van deze Afsluitingsregeling.
Ad b.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren.
[…]”
5. Verzoekers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat niet voldaan wordt aan voorwaarde b van paragraaf B9/6.5 van de Vc. Verweerder heeft ondanks het feit dat [verzoeker] is geboren
nadatde asielaanvraag door zijn moeder was ingediend, de gevraagde vergunning geweigerd. Dat de asielprocedure is afgesloten, omdat verzoekster niet meer in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van 1 mei 2012, maakt dat niet anders. Verweerder past een te restrictieve uitleg van laatstbedoelde paragraaf van de Vc toe door te verlangen dat het kind
tijdensde asielprocedure is geboren. Verzoekster wijst ter onderbouwing van haar standpunt op de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 21 december 2012 en brengt naar voren dat [verzoeker] een kind is met een “asielachtergrond”, zoals bedoeld in deze brief. [2] Verzoekers hebben aangevoerd dat zij bewust geen kansloze procedures hebben gestapeld, en dat zij daar nu voor hun gevoel voor gestraft worden.
6. Verweerder brengt naar voren dat in voorwaarde b van paragraaf B9/6.5 van de Vc ligt besloten dat het moet gaan om een kind dat tijdens de asielprocedure is geboren. Zo staat het ook omschreven op de website van de IND. [3] Verweerder volgt verzoekers niet in hun stelling dat [verzoeker] een asielachtergrond heeft. Hij is immers pas geboren toen de asielprocedure van verzoekster al meer dan een jaar afgesloten was, aldus verweerder.
7. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat uit paragraaf B9/6.5 van de Vc niet valt op te maken dat het desbetreffende kind moet zijn geboren
tijdenseen lopende asielprocedure, om te voldoen aan voorwaarde b van deze paragraaf. Immers, omschreven is enkel dat het kind – wanneer deze nog niet geboren is – “na de start” van de procedure moet zijn geboren, en niet dat die procedure op dat moment nog open moet staan. De voorzieningenrechter volgt verweerder dan ook niet zonder meer, wanneer hij stelt dat dit vereiste besloten ligt in de bedoelde paragraaf van de Vc.
8. De voorzieningenrechter heeft op de zitting verweerder bevraagd over de achterliggende gedachte achter het gestelde vereiste dat het desbetreffende kind tijdens de asielprocedure moet zijn geboren. Op deze vraag heeft verweerder aangegeven het antwoord schuldig te moeten blijven. Bij gebrek aan toelichting hierover gaat de voorzieningenrechter ervanuit dat verweerder beoogt ervoor te zorgen dat vreemdelingen niet ongemerkt en onrechtmatig in Nederland kunnen verblijven zonder een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen, en dan na een aantal jaren alsnog aanspraak maken op deze regeling. Van die situatie is in dit geval echter geen sprake. Verzoekster heeft in het verleden een asielaanvraag ingediend en is tegen de afwijzende beschikking in dat kader in beroep gekomen bij de rechtbank. Haar aanwezigheid in Nederland is bij verweerder dan ook bekend. Ook het bestaan van [verzoeker] moet bij verweerder bekend zijn. De voorzieningenrechter wijst op de omstandigheid dat verzoekster in april 2013 een aanvraag als bedoeld in artikel 64 van de Vw heeft ingediend in verband met haar zwangerschap. Hierover wordt ook in het primaire besluit gesproken, alsmede over de geboorte van [verzoeker] in juni 2013. [verzoeker] heeft zijn hele leven met zijn moeder in de gezinslocatie verbleven.
9. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter voorlopig oordelend niet in hoe verweerder zonder nadere motivering een vereiste kan tegenwerpen dat niet (expliciet) in het beleid is opgenomen. Verweerder heeft zowel in de besluitvorming als ter zitting niet toegelicht waarom de situatie van [verzoeker] anders zou zijn als er na zijn geboorte nogmaals een asielprocedure zou zijn gestart. Verweerder heeft wel aangegeven dat het niet de bedoeling is het opeenstapelen van asielprocedures aan te moedigen. Het bezwaar heeft daarom een redelijke kans van slagen.
10. Overigens - zoals onweersproken door de gemachtigde van verzoekers ter zitting is gesteld - heeft verweerder sinds de geboorte van [verzoeker] tot nu geen uitzettingshandelingen verricht. Het belang van verweerder om verzoekers alsnog uit te zetten weegt daarom minder zwaar dan het belang van [verzoeker] en zijn moeder.
11. Het verzoek zal daarom worden toegewezen. Wat door verzoekers overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder het door verzoekers verschuldigde griffierecht vergoedt. Daarnaast veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verzoekers niet mogen worden uitgezet tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 174,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.J. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht (AWB 12/11625 en AWB 12/11626).
2.Kamerstuk II, 2012-’13, 19637, nr. 1597.
3.https://ind.nl/over-ind/Paginas/Alles-over-de-Regeling-langdurig-verblijvende-kinderen.aspx.