ECLI:NL:RBDHA:2021:6938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
21-223
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek minderjarige ongegrond

De rechtbank Den Haag heeft op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De zaak betreft een minderjarige die in 2008 door de kinderrechter was veroordeeld voor het medeplegen van brandstichting. De veroordeelde had bezwaar gemaakt tegen de afname van DNA, die op 6 januari 2021 was bevolen door de officier van justitie. Hij stelde dat de opname van DNA niet passend was gezien de aard van de afgesloten zaak en dat hij ten tijde van de veroordeling minderjarig was, waardoor de sanctie van DNA-afname niet had moeten plaatsvinden.

De officier van justitie betoogde echter dat de Wet DNA verplicht stelt om DNA af te nemen bij iedere veroordeelde, tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond. De rechtbank oordeelde dat er in dit geval geen uitzonderingsgrond aanwezig was. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA geen onderscheid maakt tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden en dat de aard van het misdrijf, in dit geval brandstichting, relevant is voor de afname van DNA. De rechtbank concludeerde dat de afname van DNA niet in strijd was met de wet en dat het bezwaar van de veroordeelde ongegrond was.

De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat het tijdsverloop tussen de veroordeling en de afname van DNA geen belemmering vormde voor de uitvoering van de wet. De beslissing werd genomen door mr. L. Kelkensberg, rechter, in aanwezigheid van mr. Ö. Aydin, griffier, en werd uitgesproken tijdens een openbare zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/930391-08
Raadkamernummer: RK21/223
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[klager] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] ,

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 1 juni 2021 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van een deel van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde is in raadkamer gehoord.

Inleiding

Bij vonnis van 15 december 2008 is de veroordeelde door de kinderrechter in deze rechtbank veroordeeld voor het medeplegen van brandstichting tot een leerstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie. Bij beslissing van 20 oktober 2020 heeft de officier van justitie de afname van celmateriaal bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Deze afname heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. De veroordeelde heeft op 20 januari 2021 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.

Het bezwaar

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. De opname van DNA in de databank past niet bij de datum en de aard van de afgesloten zaak die dateert uit december 2008. Bovendien is het afnemen van DNA een sanctie die door de rechter behoort te worden opgelegd. Dit is echter niet ter sprake gekomen ten tijde van de veroordeling. De veroordeelde was destijds minderjarig en hem is een taakstraf van minder dan 50 uren opgelegd.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. De officier van justitie is immers verplicht om DNA af te nemen bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Uit de inmiddels door de Hoge Raad gevormde jurisprudentie kan worden afgeleid dat de uitzonderingen zoals bedoeld in de Wet DNA zeer beperkt moeten worden uitgelegd en dat in het onderhavige geval geen uitzondering aan de orde is die maakt dat DNA-afname bij de veroordeelde achterwege had moeten blijven. Uit de justitiële documentatie van de veroordeelde blijkt dat hij nadien verschillende keren met justitie in aanraking is gekomen, zodat de kans op recidive niet zeer klein wordt geacht. Ten aanzien van het tijdsverloop heeft de officier van justitie aangevoerd dat de veroordeelde daardoor niet in zijn belangen is geschaad.

Het oordeel van de rechtbank

Op basis van de Wet DNA bij veroordeelden (hierna: de Wet DNA) kan de officier van justitie bevelen dat celmateriaal wordt afgenomen bij een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Bij vonnis van 15 december 2008 is de veroordeelde door de kinderrechter veroordeeld tot een leerstraf van 40 uren te vervangen door 20 dagen jeugddetentie voor het medeplegen van brandstichting. Dit is een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering, zodat bij de veroordeelde op basis van deze wet celmateriaal kon worden afgenomen. Het bevel en de afname voldoen ook verder aan de daartoe (in de wet) gestelde vormvoorschriften.
Uitzonderingsbepaling
De rechtbank stelt voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet DNA als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
De Wet DNA kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad in voormelde arresten bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, behelst.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat op basis van de Wet DNA bij de belangenafweging geen onderscheid tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden kan worden gemaakt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een dergelijk generieke uitzondering ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) kan worden ontleend.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.
Om te beginnen is de veroordeelde veroordeeld voor brandstichting. Bij een dergelijk feit kan DNA in zijn algemeenheid een rol van betekenis spelen in, kort gezegd, opsporing en vervolging.
Voor het overige heeft de veroordeelde geen omstandigheden naar voren gebracht die tot de conclusie zouden moeten leiden dat DNA-onderzoek niet van belang kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
De enkele omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het feit minderjarig was, is hiertoe - gelet op voormelde jurisprudentie - onvoldoende. Voorts kan gelet op het strafblad van de veroordeelde d.d. 1 februari 2021 evenmin worden gezegd dat het recidive gevaar gering is, nu de verdachte na de veroordeling uit 2008 verschillende keren met justitie in aanraking is geweest.
Tot slot staat de wettelijke regeling - i.h.b. art. 2, eerste lid, van de Wet DNA - er niet aan in de weg dat bij een veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel wordt bepaald en verwerkt naeen lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Weliswaar blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het in verband met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven, maar in gevallen dat daaraan niet wordt voldaan kan niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad (Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2073).
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van veroordeelde op de uitzonderingsgrond van de Wet DNA.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. L. Kelkensberg, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. Ö. Aydin, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juni 2021.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.