ECLI:NL:RBDHA:2021:6934

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
21-224
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek minderjarige gegrond; geen recidivegevaar

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De zaak betreft een minderjarige die in 2011 door de kinderrechter is veroordeeld voor openlijke geweldpleging tegen goederen, waarvoor hij een werkstraf van 40 uren kreeg opgelegd. In 2020 heeft de officier van justitie bevolen om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek, wat op 14 januari 2021 heeft plaatsgevonden. De veroordeelde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat hij destijds niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn veroordeling, waaronder de mogelijkheid van DNA-afname.

De rechtbank heeft het bezwaar behandeld en de officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard, gezien de jeugdige leeftijd van de veroordeelde en de geringe ernst van het gepleegde feit. De rechtbank oordeelt dat de Wet DNA bij veroordeelden voorziet in de mogelijkheid van DNA-afname, maar dat er uitzonderingen zijn. In dit geval is de rechtbank van mening dat de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, samen met het feit dat de veroordeelde niet eerder met justitie in aanraking is gekomen, maken dat DNA-onderzoek niet gerechtvaardigd is.

De rechtbank concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de minderjarige in de toekomst andere misdrijven zal begaan en verklaart het bezwaarschrift gegrond. De rechtbank beveelt de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde terstond te vernietigen. Deze beslissing is genomen door mr. L. Kelkensberg, rechter, in aanwezigheid van mr. Ö. Aydin, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/760481-11
Raadkamernummer: RK21/224
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[klager] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] ,

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 1 juni 2021 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van een deel van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde is in raadkamer gehoord.

Inleiding

Bij vonnis van 3 augustus 2011 is de veroordeelde door de kinderrechter in deze rechtbank veroordeeld vooropenlijke geweldpleging tegen goederen tot een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie. Bij beslissing van 26 oktober 2020 heeft de officier van justitie de afname van celmateriaal bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Deze afname heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. De veroordeelde heeft op 27 januari 2021 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.

Het bezwaar

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. De veroordeelde was destijds 13 jaar oud en heeft toen samen met zijn vriendje graffiti gespoten in zijn woonplaats. De kinderrechter wilde destijds met de straf een afschrikkend signaal afgeven waardoor, met akkoord van zijn ouders, een werkstraf van 40 uur is opgelegd. Ten tijde van de veroordeling is de veroordeelde niet ingelicht over de gevolgen die deze straf zou kunnen hebben, waaronder het afnemen van DNA. Als dat destijds wel voor veroordeelde bekend was geweest, dan zou hij hoger beroep hebben ingesteld.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard, gelet op de jeugdige leeftijd van de veroordeelde destijds, de geringe ernst van het gepleegde feit en de omstandigheid dat de veroordeelde voor en na dit feit niet met politie en justitie in aanraking is gekomen.

Het oordeel van de rechtbank

Op basis van de Wet DNA bij veroordeelden (hierna: de Wet DNA) kan de officier van justitie bevelen dat celmateriaal wordt afgenomen bij een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Bij vonnis van 3 augustus 2011 is veroordeelde door de kinderrechter veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie ter zake openlijke geweldpleging tegen goederen. Dit is een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering, zodat bij de veroordeelde op basis van deze wet celmateriaal kan worden afgenomen. Het bevel en de afname voldoen ook verder aan de daartoe (in de wet) gestelde vormvoorschriften.
De rechtbank stelt voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet DNA als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
De Wet DNA kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden als het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad in voormelde arresten bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, behelst. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde situatie zich hier voordoet. Zij betrekt daarbij dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het misdrijf minderjarig was en dat het recidivegevaar gering lijkt te zijn. Dit laatste leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat de veroordeelde niet eerder voor een misdrijf was veroordeeld en ook geen aanwijzingen bestaan voor nadien door hem gepleegde misdrijven. Bovendien gaat het om een misdrijf van een relatief geringe ernst, het spuiten van graffiti, dat ook als een vernieling (een feit waarvoor geen DNA-afname is voorgeschreven) vervolgd had kunnen worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hetgeen van de kant van veroordeelde is aangevoerd tot de conclusie leidt dat in dit geval sprake is van een van de uitzonderingen waarop in artikel 2 van de Wet bij veroordeelden wordt gedoeld. De rechtbank zal het bezwaar gegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond;
De rechtbank beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. L. Kelkensberg, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. Ö. Aydin, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juni 2021.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.