ECLI:NL:RBDHA:2021:6934
Rechtbank Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek minderjarige gegrond; geen recidivegevaar
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De zaak betreft een minderjarige die in 2011 door de kinderrechter is veroordeeld voor openlijke geweldpleging tegen goederen, waarvoor hij een werkstraf van 40 uren kreeg opgelegd. In 2020 heeft de officier van justitie bevolen om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek, wat op 14 januari 2021 heeft plaatsgevonden. De veroordeelde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat hij destijds niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn veroordeling, waaronder de mogelijkheid van DNA-afname.
De rechtbank heeft het bezwaar behandeld en de officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard, gezien de jeugdige leeftijd van de veroordeelde en de geringe ernst van het gepleegde feit. De rechtbank oordeelt dat de Wet DNA bij veroordeelden voorziet in de mogelijkheid van DNA-afname, maar dat er uitzonderingen zijn. In dit geval is de rechtbank van mening dat de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, samen met het feit dat de veroordeelde niet eerder met justitie in aanraking is gekomen, maken dat DNA-onderzoek niet gerechtvaardigd is.
De rechtbank concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de minderjarige in de toekomst andere misdrijven zal begaan en verklaart het bezwaarschrift gegrond. De rechtbank beveelt de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde terstond te vernietigen. Deze beslissing is genomen door mr. L. Kelkensberg, rechter, in aanwezigheid van mr. Ö. Aydin, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting.