ECLI:NL:RBDHA:2021:6767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7572
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door militair ambtenaar wegens medische ongeschiktheid en zorgplicht van de werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een militair ambtenaar, die materiële en immateriële schade claimde als gevolg van klachten aan zijn onderbenen, opgelopen tijdens zijn werkzaamheden voor het Ministerie van Defensie. De verzoeker had verweerder, de Staatssecretaris van Defensie, aansprakelijk gesteld voor deze schade, die hij in 2016 had geleden tijdens zijn opleiding tot officier der mariniers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker in 2016 klachten had aan zijn onderbenen, waarvoor hij meerdere keren medische hulp heeft ingeroepen. Ondanks deze klachten is hij door de medische dienst niet adequaat behandeld, wat leidde tot blijvende schade en uiteindelijk zijn ontslag wegens medische ongeschiktheid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoeker zijn schade niet voldoende heeft onderbouwd en dat de afwijzing van zijn verzoek door verweerder niet onzorgvuldig was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de zorgplicht van de werkgever niet is geschonden en dat de verzoeker zelf verantwoordelijk was voor zijn deelname aan de speedmars, ondanks zijn klachten. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7572
uitspraak van de meervoudige militaire kamer van 5 juli 2021 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J. de Haas),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Wiertz).

Procesverloop

Verzoeker heeft verweerder bij brief van 28 augustus 2019 aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van klachten aan zijn onderbenen die hij in en door de dienst heeft opgelopen. Verweerder heeft na medisch deskundigenadvies te hebben ingewonnen van de CED het voornemen bekend gemaakt het verzoek af te wijzen. Na de zienswijze van verzoeker te hebben ingewonnen heeft verweerder bij beslissing van 17 september 2020 het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Verzoeker heeft de rechtbank bij verzoekschrift van 1 december 2020 verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de uitoefening van zijn werkzaamheden voor het Ministerie van Defensie heeft geleden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.Daarbij heeft verweerder onder meer
e-mails overgelegd van luitenant-kolonel M.H. van Rijswick, sportarts TGTF (hierna: Van Rijswick), en luitenant-kolonel arts Prof. dr. W.O. Zimmermann (hierna: Zimmerman).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker is per 5 september 2016 aangesteld als militair ambtenaar bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht om te worden opgeleid tot officier der mariniers bij het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM). Verzoeker is op 5 september 2016 aangevangen met de militaire opleiding op het Koninklijk Instituut van de Marine en op 17 oktober 2016 gestart met de Praktische Opleiding tot Officier der Mariniers (POTOM) te Rotterdam.
Verzoeker is met ingang van 13 januari 2017 ontheven uit deze opleiding op advies van de militair arts. Verzoeker is op 18 juli 2018 door het Bureau Medische Beoordeling (BMB) medisch dienstongeschikt bevonden. Daarna is verzoeker ontslag verleend wegens blijvende medische ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst.
2. Het verzoek om schadevergoeding is gebaseerd op schending van de zorgplicht door verweerder, omdat volgens verzoeker de medische dienst en het kader op diverse onderdelen niet adequaat en onzorgvuldig hebben gehandeld. Verzoeker is daardoor beperkt qua arbeidsmogelijkheden en mobiliteit en heeft psychische klachten.
3. Verzoeker heeft aan zijn verzoek de volgende feiten ten grondslag gelegd.
3.1.
Op 25 oktober 2016 heeft verzoeker een consult gehad bij de militair geneeskundige dienst (MGD) omdat hij klachten had gekregen aan zijn onderbenen. Hij kreeg een mutatie om tot en met 28 oktober 2016 geen ‘kisten’ (Meindls) te hoeven dragen.
3.2.
Op 27 oktober 2016 heeft hij weer een consult gehad bij de MGD. Daar heeft hij aangegeven dat hij sinds een week klachten had aan zijn rechter onderbeen. De arts heeft in het medisch dossier aangegeven dat sprake is van overbelasting van een spier en daarbij in het dossier aangetekend ‘compartimentssyndroom’.
3.3.
Op 28 oktober 2016 is verzoeker weer bij de arts geweest. Deze heeft hem toen een mutatie voor het dragen van ander schoeisel gegeven. Verzoeker kreeg in plaats van Meindl gevechtslaarzen, Lowa gevechtslaarzen. Daarnaast is verzoeker doorverwezen naar een fysiotherapeut. Hij is in de weken daarna behandeld door de fysiotherapeut.
3.4.
Op 22 november 2016 heeft verzoeker zich weer met klachten, nu ook tintelingen in zijn rechtervoet, bij de MGD gemeld. Hij heeft toen het advies gekregen afwisselend Lowas en Meindls te dragen.
3.5.
Op (maandag) 12 december 2016 heeft verzoeker zich weer bij de MGD gemeld. Hij is toen voor de komende week vrijgesteld van sporten, marsen, infanterie, exercitie en geweerexercitie (SMIEG). Tevens is een afspraak gemaakt voor het spreekuur van anderhalve week later.
Verzoeker heeft in die week alle reguliere lessen gevolgd, waarvoor hij zich (veelal rennend) moest verplaatsen over het kazerneterrein (zogenoemde ‘grijze kilometers’).
3.6.
De vrijstelling van SMIEG eindigde op 20 december 2016. Verzoeker heeft op 21 december 2016 meegedaan aan een voor het opleidingstraject verplichte speedmars. Hij heeft de mars toen niet gehaald en heeft de volgende dag samen met een andere adelborst de speedmars bij wijze van herkansing over kunnen doen.
Op 22 december 2016 heeft verzoeker zich weer gemeld bij de MGD. De arts heeft vastgesteld dat de klachten nog aanwezig waren en verzoeker geadviseerd na het kerstverlof op het spreekuur te komen om de situatie opnieuw te beoordelen.
3.7.
Op 3 januari 2017 heeft verzoeker zich gemeld bij een arts in de Kromhoutkazerne te Utrecht. Deze heeft opnieuw een compartimentssyndroom vastgesteld en verzoeker aangemeld voor het onderbeenspreekuur van het Centraal Militaire Hospitaal (CMH).
De aandoening van verzoekers onderbenen bleken chronisch van aard te zijn. Verzoeker is aan beide onderbenen geopereerd en niet meer teruggekeerd naar de opleiding POTOM.
4.1.
Verzoeker stelt voorop dat de afwijzing bij beslissing van 17 september 2020 in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zijn medisch dossier geen informatie bevat over de fysiotherapeutische behandelingen die hij in 2016 gedurende de opleiding POTOM heeft ondergaan. Verslagen van de fysiotherapeut van vóór 22 december 2016 ontbreken.
4.2.
Als onrechtmatige gedragingen van verweerder heeft verzoeker, samengevat, het volgende genoemd.
a. a) Verweerder, althans de artsen waarvoor verweerder verantwoordelijk is, hebben zich niet aan de eigen behandelrichtlijn medial tibial stress syndrome (MTSS) en chronic exertional compartment syndrome (CECS) [1] (hierna: de richtlijn) gehouden. Dit blijkt uit het volgende:
- verzoeker is ten onrechte in het hoogste functiecluster ingedeeld, ondanks het feit dat hij als langeafstandsloper tot een risicocategorie behoorde;
- verweerder had bij de aanstellingskeuring een risicoanalyse moeten maken en de klachten van verzoeker vanaf de start van de opleiding moeten monitoren;
- verzoeker moest de ‘grijze kilometers’ op gevechtslaarzen afleggen;
- verzoekers klachten zijn niet gemonitord met objectieve meetinstrumenten en subjectieve vragenlijsten.
b) Verzoeker heeft geen vrije schoenenkeuze gehad waardoor hij niet aan de opleiding heeft kunnen beginnen met de schoenen die hem het beste zaten.
c) Verzoeker had gezien moeten worden door een arts voordat de vrijstelling SMIEG afliep. Ten onrechte is op 12 december 2016 een afspraak gemaakt voor pas anderhalve week later. Verzoeker had op 12 december 2016 een mutatie moeten krijgen voor een langere periode en ook vrijgesteld moeten worden van de andere onderdelen van het opleidingsprogramma.
d) Verweerder heeft verzoeker – in strijd met de zorgplicht – na afloop van de vrijstelling SMIEG op 20 december 2016 twee keer een speedmars laten lopen (op 21 en 22 december 2016). Verzoeker was meegedeeld dat dit een eis was voor het behalen van de opleiding. Hij is voor de keuze gesteld tussen vrijwillig ontslag of doorgaan met de speedmars. De opleiders hadden verzoeker juist tegen zichzelf moeten beschermen en terug moeten verwijzen naar een arts.
5.1.
Verweerder heeft verweer gevoerd. Primair stelt verweerder dat het verzoek moet worden afgewezen reeds omdat verzoeker in strijd met artikel 8:92, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb zijn schade niet nader heeft geconcretiseerd qua aard en omvang.
Verweerder heeft in aanvulling op het advies van de CED ten behoeve van het primaire besluit, de behandeling van verzoeker laten toetsen door Van Rijswick. Hij heeft in zijn advies de vraag of de behandeling van verzoeker voldeed aan de eisen die daaraan op dat moment gesteld mochten worden, bevestigend beantwoord. Zimmermann heeft verweerder per e-mail meegedeeld dat er formeel geen behandelrichtlijn onderbeenklachten is uitgegeven, maar dat er wel meerdere publicaties van zijn hand beschikbaar zijn als informatie voor militaire artsen.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Heeft verzoeker zijn schade voldoende onderbouwd?
7.1.
Het geschil gaat om vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden en te lijden. De gestelde aansprakelijkheid van verweerder ziet enerzijds op schending van de zorgplicht van de werkgever, anderzijds op aan de werkgever toe te rekenen onrechtmatige daden.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker een begin van restschade aannemelijk heeft gemaakt. Daarmee heeft hij zijn schade nog niet voldoende gespecificeerd, zodat indien de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder de zorgplicht heeft geschonden of aansprakelijk is voor aan hem toe te rekenen onrechtmatige daden, de behandeling van het verzoek zal moeten worden aangehouden om verzoeker in de gelegenheid te stellen zijn schade te specificeren en verweerder in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Er is geen grond om het verzoek op grond van een onvoldoende onderbouwing nu reeds af te wijzen.
Heeft verweerder zijn afwijzing van 17 september 2010 onzorgvuldig voorbereid?
8.1.
Het betoog van verzoeker dat de afwijzing bij beslissing van 17 september 2020 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb, omdat zijn medisch dossier geen informatie bevat over de fysiotherapeutische behandelingen vóór 22 december 2016 slaagt niet.
In dit geschil ligt de afwijzing van 17 september 2020 niet ter toetsing aan de rechtbank voor [2] , zodat artikel 3:2 van de Awb niet van toepassing is. Aan de orde is een verzoek aan de rechtbank om schadevergoeding vast te stellen op grond van artikel 8:88 Awb. Het is in beginsel aan verzoeker om dat verzoek te onderbouwen. Verzoeker had zelf gegevens omtrent zijn fysiotherapeutische behandelingen kunnen overleggen, indien hij deze relevant acht voor de onderbouwing van zijn verzoek. Verzoeker heeft deze gegevens niet kunnen overleggen, echter verzoeker heeft, desgevraagd ter zitting, niet duidelijk gemaakt dat de informatie van de fysiotherapeut wezenlijk anders zou zijn dan de informatie die hij van artsen heeft gekregen.
8.2.
De door verzoeker genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 november 2014 [3] leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze uitspraak niet ziet op een verzoekschriftprocedure en bovendien een medische handeling betrof waarvan in geschil was of deze überhaupt had plaatsgevonden en waarvan geen medische gegevens voorhanden waren. In het geval van verzoeker is niet in geschil dat fysiotherapeutische behandelingen in verband met onderbeenklachten, ook vóór 22 december 2016, hebben plaatsgevonden.
Welk juridisch kader geldt bij de beoordeling van het verzoek?
9.1.
Volgens vaste jurisprudentie heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar [4] .
9.2.
Op grond van vaste jurisprudentie geldt voorts als norm dat een bestuursorgaan gehouden is tot vergoeding van de schade die een gevolg is van een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien het bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
Bij de beoordeling of een gedraging van een behandelend arts onrechtmatig is, hanteert de Raad het criterium of staande kan worden gehouden dat de arts betrokkene heeft begeleid en/of behandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht [5] .
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van eiser, voor zover dat ziet op niet adequaat of onzorgvuldig handelen van de medische dienst, moet worden beoordeeld aan de hand van de norm, zoals geformuleerd in rechtsoverweging 9.2. De verwijten van verzoeker die zien op de werkomstandigheden, waaronder het niet adequaat handelen van het kader, moeten worden beoordeeld aan de hand van de zorgplichtnorm als omschreven in rechtsoverweging 9.1.
Het handelen door de medische dienst
Was het onrechtmatig verzoeker in het hoogste functiecluster te laten deelnemen?
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de keuringsartsen onrechtmatig hebben gehandeld door verzoeker in het hoogste cluster aan de opleiding te laten deelnemen. Daartoe is de rechtbank allereerst van oordeel dat het enkele feit dat verzoeker als lange afstandsloper een verhoogd risico zou kunnen lopen bij deelname aan de opleiding tot marinier, niet afdoet aan de vastgestelde potentiële geschiktheid voor de functie van officier der mariniers, welke immers is gebaseerd op de uitkomst van meerdere te beoordelen aspecten van fysieke en mentale aard.
Daarnaast geldt nog het volgende. Verweerder heeft er, gemotiveerd met een deskundigenoordeel [6] , op gewezen dat de richtlijn niet formeel door de Defensie Geneeskundige Organisatie (DGO) als behandelrichtlijn is uitgegeven. De rechtbank gaat er echter wel van uit dat de richtlijn een indicatie geeft van wat in het algemeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht bij de behandeling van onderbeenklachten. Daarmee is niet gezegd dat een afwijking van de behandelrichtlijn onder alle omstandigheden lijdt tot de conclusie dat is gehandeld in strijd met wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. In de bewoordingen van Van Rijswick: “De “richtlijn” is een overzicht van mogelijk therapeutische interventies, met een presentatie van een logische volgordelijkheid. Randvoorwaarden en persoonlijke ervaring van de behandelaar en de patiënt maken de richtlijn vloeibaar. De scholing en publicaties moeten in dat licht worden bezien. Het is dus geen verplichtend protocol” [7] .
In de richtlijn staat dat ervaring met loopsporten een belangrijke voorspeller blijkt voor uitval bij militaire training en dat, indien sprake is van een opeenstapeling van risicofactoren voor het ontwikkelen van onderbeenklachten, de uitslaggevend arts de kandidaat medisch geschikt kan verklaren voor een militaire opleiding in een lager functiecluster.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat dit niet betekent dat bij de aanstelling reeds iedere kandidaat met ervaring met loopsporten in een lager functiecluster moet worden geplaatst, dan wel dat het op voorhand onrechtmatig zou zijn dit niet te doen. Verweerder kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat eerst bij een opeenstapeling van risicofactoren ervoor gekozen kan worden om de kandidaat in een lager functiecluster in te delen. Niet gebleken is dat bij verzoeker een opeenstapeling van risicofactoren voor het ontwikkelen van onderbeenklachten bestond, zodat indeling van verzoeker in een lager functiecluster niet in de rede lag.
Zijn verzoekers klachten onvoldoende gemonitord?
10.2.
In de richtlijn staat dat tijdens opleidingen en trainingen met zowel objectieve meetinstrumenten als subjectieve vragenlijsten kan worden bijgehouden welke militairen overbelast dreigen te raken.
Verzoekers betoog dat, indien hij was gemonitord, in een eerder stadium door de medische dienst had kunnen worden geadviseerd om (tijdelijk) te stoppen met de POTOM, slaagt niet.
Verweerder heeft gesteld dat aan het eind van elke opleidingsweek een vragenlijst is afgenomen vanuit de Afdeling Fieldlab om bij dreigende fysieke overbelasting iemand naar de Militair Geneeskundige Dienst (MGD) te kunnen verwijzen. Dit is door verzoeker onvoldoende weersproken. Bovendien heeft verzoeker zich relatief spoedig na aanvang van de opleiding met onderbeenklachten bij de MGD gemeld, waarna hij wel gemonitord is blijven worden door de artsen. Er zijn immers vervolgafspraken gemaakt en verzoeker heeft zich ook zelf gemeld, indien hij (weer) klachten had.
Is het onrechtmatig dat verzoeker de ‘grijze kilometers’ op gevechtslaarzen moest afleggen?
10.3.
In de richtlijn staat: “Een militair legt enkele kilometers per dag af tussen slaapverblijf, eetzaal, werkplek, sporthal en medisch centrum. Deze verplaatsingen te voet worden binnen de militaire opleidingen “grijze kilometers” genoemd, omdat ze niet worden meegerekend in de belasting van de kandidaten. Als een militair met een overbelastingsblessure van de onderbenen onvoldoende rust kan krijgen door de loopafstanden op de kazerne kan de arts overwegen een verblijf thuis of in een revalidatiecentrum voor te schrijven. Soms kan een dergelijke verwijzing ook rust bewerkstelligen als de commandant van de militair het revalidatieproces blijft onderbreken voor militaire werkzaamheden en oefeningen, of als de militair zelf het belang van het beperken van beenbelasting niet inziet.”
10.4.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de richtlijn de arts onder omstandigheden de keuze geeft om een verblijf thuis of in een revalidatiecentrum voor te schrijven. Verzoeker heeft niet onderbouwd dat de arts in zijn geval – bij het vaststellen van de mutatie – heeft afgeweken van de richtlijn, dan wel dat niet is gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Daarbij is van belang dat verzoeker wel vrijgesteld was van SMIEG, zodat de arts heeft kunnen overwegen dat de situatie dat de onderbenen onvoldoende rust kregen zich (nog) niet voordeed. Eerst ter zitting is overigens uit de overgelegde mutatie gebleken dat deze precies geformuleerd inhield: “Vrij van hardlopen, hiba (hindernisbaan), marsen en speedmarsen.”
Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat hij geen schriftelijke mutatie heeft ontvangen en niet precies wist wat de vrijstelling inhield en dat hij – weliswaar op sportschoenen – achter de groep aan moest rennen bij het afleggen van de “grijze kilometers”.
De rechtbank is van oordeel dat het op verzoekers weg had gelegen te vragen naar de precieze inhoud van zijn mutatie. Verzoeker wist dat hij, op grond van de mutatie van 12 december 2016, onder meer was vrijgesteld van sporten en marsen, als onderdelen van “SMIEG”. Verzoeker zou in lijn daarmee dus ook vrijgesteld moeten zijn van het achter de groep aan rennen in het kader van het afleggen van “grijze kilometers” en van hem had redelijkerwijs verwacht kunnen worden dat hij dit op zijn minst met het kader zou bespreken, zo nodig na het opvragen van de schriftelijke mutatie.
Is het onrechtmatig dat verzoeker niet door een arts is gezien voordat de vrijstelling SMIEG afliep?
10.5.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht dat hij een spreekuurafspraak zou maken met verzoeker vóór afloop van de vrijstelling SMIEG. De door verweerder geraadpleegde medisch deskundige heeft geadviseerd dat, gezien het feit dat de verzoeker eerder in het beloop na relatieve rust een duidelijke vermindering van klachten heeft ervaren, het redelijk was om verzoeker pas weer terug te zien na kortdurende belasting om te zien of de klachten weg zouden blijven.
Verweerder mocht dit advies volgen. Overigens had verzoeker zich ook uit eigen beweging eerder bij de MGD kunnen melden. Van onrechtmatig handelen in deze is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Schending van de zorgplicht?
Heeft verweerder de zorgplicht geschonden doordat verzoeker bij de aanvang van de opleiding niet een vrije keuze van schoeisel heeft gehad?
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet de zorglicht heeft geschonden door verzoeker niet bij de aanvang van de opleiding de keuze van schoeisel te bieden. De rechtbank acht het niet onjuist of onredelijk dat verweerder het uitgangspunt hanteert dat het uniform, waarvan het schoeisel, in dit geval gevechtslaarzen van het merk Meindl, onderdeel uitmaakt, voor elke militair in beginsel gelijk is en dat daarvan op medisch advies kan worden afgeweken. In verzoekers geval is dat ook gebeurd, nu hem na het aanhouden van de klachten Lowa’s ter beschikking zijn gesteld. Verzoeker heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds bij aanvang van de opleiding op 5 september 2016 of bij aanvang van de POTOM in oktober 2016 de keuze zou hebben willen maken voor ander schoeisel dan het standaardschoeisel. Hij wist immers op die momenten nog niet dat Meindls bij hem mogelijk klachten zouden veroorzaken of verergeren.
Was het in strijd met de zorgplicht om verzoeker direct na afloop van de vrijstelling SMIEG op 20 december 2016 twee keer een speedmars te laten lopen?
11.2.
Verzoeker stelt dat hem was meegedeeld dat dit een eis was voor het behalen van de opleiding. Hij is voor de keuze gesteld tussen vrijwillig ontslag of doorgaan met het afleggen van de speedmars. De opleiders hadden verzoeker de speedmars na de eerste, mislukte poging terug moeten verwijzen naar een arts.
De rechtbank is van oordeel dat de opleiders ervan uit mochten gaan dat verzoeker, die geen vrijstelling meer had van SMIEG, volledig zou kunnen deelnemen aan de opleiding. De mededeling dat verzoeker de speedmars zou moeten halen om de eerste fase van de opleiding te kunnen voltooien was op zichzelf niet onjuist. Verzoeker had zich na de eerste poging ziek kunnen melden, indien hij zich vanwege zijn klachten niet in staat voelde om de speedmars de volgende dag nogmaals af te leggen. Daarentegen haalde hij de speedmars test de tweede keer wel, weliswaar met verergering van de klachten. Dat eiser een mentale drang voelde om de opleidingsfase te voltooien, is begrijpelijk, maar doet aan zijn eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn fysieke gesteldheid niet af. De rechtbank vindt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de handelwijze van het kader niet als een schending van de zorgplicht kan worden aangemerkt.
Conclusie
12. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat onjuist medisch is gehandeld door onder het gezag van verweerder staande artsen. Verder heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van schending van de zorgplicht. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzitter, mr. R.H. Smits, lid, en commodore (tit.) b.d. mr. P.T. Heblij, militair lid, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel van luitenant-kolonel-arts W.O. Zimmerman, drs. C.C. Harts en dr. P.H. Helmhout in het Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift, mei 2014, nr. 3.
2.Zie artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb
4.Uitspraak van de CRvB van 25 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD6369
5.Uitspraak van de CRvB van 26 februari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO5623
6.E-mail Zimmermann van 16 maart 2021.
7.E-mail Van Rijswick van 26 maart 2021.