ECLI:NL:CRVB:2014:3837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
11-3019 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een militair invaliditeitspensioen na uitzending naar Bosnië en de beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van een militair invaliditeitspensioen (MIP) aan appellant, die als militair was uitgezonden naar Bosnië. Appellant had in 2008 verzocht om een MIP, stellende dat hij ernstige psychische klachten ondervond als gevolg van zijn uitzending. De minister van Defensie had dit verzoek afgewezen, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen de klachten en de militaire dienst. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in 1993-1994 als militair naar Bosnië was uitgezonden en dat hij in 2008 een verzoek om MIP had ingediend. De minister had het verzoek afgewezen op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waaruit bleek dat de psychische klachten van appellant niet in verband stonden met zijn militaire dienst. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de minister niet voldoende had aangetoond dat het injectie-incident, dat appellant had meegemaakt tijdens zijn uitzending, niet had plaatsgevonden. Dit incident, dat appellant in verband bracht met zijn psychische klachten, werd door de Raad als aannemelijk beschouwd.

De Raad heeft de deskundige H.S.R. Witte benoemd om appellant te onderzoeken, waarbij het injectie-incident als uitgangspunt werd genomen. Witte concludeerde dat appellant leed aan een paniekstoornis en dat de psychische klachten waren verergerd door het incident. De Raad oordeelde dat de minister niet had voldaan aan zijn documentatieplicht en dat het ontbreken van medische gegevens niet voor rekening van appellant kon komen. Uiteindelijk heeft de Raad de weigering van de MIP bevestigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit van de minister in stand gelaten, en de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/3019 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van
6 april 2011, 10/427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellant heeft L.C. van der Hulst hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2013. Appellant is verschenen met bijstand van mr. P.M. Groenhart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en H.S.R. Witte, psychiater, tot deskundige benoemd. Witte heeft appellant onderzocht en op 17 juli 2013 verslag uitgebracht. Partijen hebben op het verslag gereageerd. De minister heeft onder meer tegenrapporten overgelegd van de psychiaters dr. G.F. Koerselman en prof. dr. R.J. van den Bosch. Witte heeft daarop gereageerd.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. P.M. Groenhart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben. Op verzoek van appellant zijn ter zitting gehoord [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen en drs. J.M.J.F. Offermans, psychiater, als deskundige.

OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant is in 1993-1994 als militair uitgezonden naar Bosnië ten behoeve van de United Nations Protection Force (UNPROFOR). Bij brief van 16 september 2008 heeft hij verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een militair invaliditeitspensioen (MIP). Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij sinds zijn uitzending ernstige psychische klachten ondervindt.
1.2.
Naar aanleiding van dit verzoek is bij appellant een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingesteld, waarvan op 15 januari 2009 rapport is uitgebracht. Op grond van dit rapport heeft de minister bij besluit van 19 januari 2009 het verzoek om een MIP afgewezen. Bij besluit van 28 oktober 2009 (bestreden besluit) is het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de psychische klachten van appellant geen verband houden met de uitoefening van de militaire dienst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog - kort samengevat en voor zover nog van belang - dat niet is gebleken dat het geneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De uitkomst van het onderzoek biedt voldoende grondslag voor het standpunt van de minister dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de psychische klachten van appellant en de uitoefening van de militaire dienst. Reeds bij indiensttreding is bij appellant een persoonlijkheidsproblematiek vastgesteld. Verergering van deze problematiek door de dienst is niet aannemelijk geworden. Appellant schrijft zijn psychische problemen toe aan de toediening van een injectie door een Amerikaanse tandarts tijdens de uitzending, als gevolg waarvan hij gedurende 48 uur in comateuze toestand zou hebben verkeerd. Daarvan blijkt echter niet uit de medische documentatie. Het was daarom aan appellant om deze gebeurtenissen aannemelijk te maken. Appellant is daarin niet geslaagd, aldus de rechtbank.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in Joegoslavië door een Amerikaanse militaire tandarts is behandeld en dat hem toen, mogelijk bij wijze van experiment, een onbekend middel in de arm is ingespoten. Daarna heeft hij geruime tijd buiten bewustzijn verkeerd. Hij wijt zijn psychische klachten vooral aan deze gebeurtenis.
3.2.
Uit onderzoek door de minister is naar voren gekomen dat in het medisch dossier van appellant geen gegevens over dit injectie-incident zijn aangetroffen. Ter zitting is namens de minister uiteengezet dat ook overigens in dit dossier geen enkel medisch gegeven uit de uitzendperiode 1993‑1994 is te vinden.
3.3.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van schriftelijke medische gegevens niet voor rekening en risico van appellant, maar van de minister moet worden gebracht. De minister is verantwoordelijk voor de medische verzorging van de door hem uitgezonden militairen. Die verantwoordelijkheid omvat mede de zorg voor een deugdelijke medische documentatie. Appellant heeft overtuigend uiteengezet dat hij in de uitzendperiode in ieder geval ook is behandeld voor een ernstige aandoening aan zijn voeten. Daarvan zijn evenmin gegevens in het medisch dossier aangetroffen. Hiervoor zijn slechts twee verklaringen mogelijk. De ene is, dat de minister in de uitzendperiode zijn documentatieplicht niet behoorlijk is nagekomen. De andere is, dat er wel gegevens met betrekking tot de uitzendperiode zijn vastgelegd, maar dat deze hetzij bewust uit het medisch dossier zijn verwijderd, hetzij op andere wijze in het ongerede zijn geraakt. In alle gevallen moet het ontbreken van schriftelijke gegevens aan de minister worden toegerekend. Dit klemt te meer nu appellant onweersproken heeft gesteld dat na zijn terugkeer uit Joegoslavië geen enkele medische keuring of exitgesprek meer heeft plaatsgevonden. Ook in dat opzicht is de minister tekortgeschoten en is appellant in zijn bewijspositie geschaad.
3.4.
Appellant heeft steeds stellig en in grote lijnen consistent over het injectie-incident verklaard. Gelet op de aard van dit gestelde incident, kan hem niet worden tegengeworpen dat hij daarover geen verdere bijzonderheden kan verschaffen. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de klinisch psycholoog/psychotherapeut J.J. Rodenburg maakt aannemelijk dat het incident - hoe absurd dit op het eerste gezicht ook lijkt - wel degelijk zou kunnen hebben plaatsgevonden zoals appellant het heeft beschreven. Weliswaar is Rodenburg niet in staat om de identiteit van zijn bronnen te onthullen, maar ook dat ligt in de aard van de zaak en hij heeft zijn verklaring naar vermogen met redenen omkleed. Er is geen enkele grond om aan de deskundigheid of de oprechtheid van Rodenburg te twijfelen. De stelling van appellant heeft daarmee ten minste een begin van aannemelijkheid.
3.5.
Het vorenstaande, in onderling verband bezien, heeft de Raad tot het oordeel gebracht dat het op de weg van de minister lag om aannemelijk te maken dat het injectie-incident niet werkelijk heeft plaatsgevonden. De minister heeft dit (tegen)bewijs niet geleverd. Dit betekent dat in deze zaak het injectie-incident voor waar moet worden gehouden en als een gegeven moet worden aanvaard. Het incident moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de militaire dienst. Reeds hierom vormen de namens de minister verrichte medische onderzoeken en beoordelingen geen voldoende grondslag voor het bestreden besluit.
3.6.
De Raad heeft de psychiater Witte tot deskundige benoemd en hem opgedragen om appellant te onderzoeken en om bij zijn advisering het injectie-incident tot uitgangspunt te nemen. Witte is tot de conclusie gekomen dat appellant lijdt aan een paniekstoornis met agorafobie, alsmede aan (kenmerken van) een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale, narcistische, ontwijkende en obsessief compulsieve trekken. De paniekstoornis schrijft hij toe aan het injectie-incident. De persoonlijkheidsproblemen bestonden reeds vóór de militaire dienst en zijn door het incident verergerd.
3.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Dit is hier niet het geval, om de volgende redenen.
3.8.
De Raad onderschrijft niet de kritiek van de psychiaters Koerselman en Van den Bosch voor zover deze erop neerkomt dat Witte niet van het injectie-incident had mogen uitgaan. Witte had immers de uitdrukkelijke opdracht van de Raad - gebaseerd op juridische bewijsoverwegingen - om dit wèl te doen. Van de onzekerheden waarmee de toedracht van dit incident blijft omgeven, heeft Witte zich naar behoren rekenschap gegeven. De rapportages van Witte geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn op hoofdlijnen inzichtelijk en consistent. Voor dit oordeel vindt de Raad mede steun in de ter zitting gedane uiteenzettingen van de psychiater Offermans.
3.9.
Hetgeen onder 3.8 is overwogen, neemt niet weg dat een oorzakelijk (causaal) verband tussen de uitoefening van de militaire dienst en de psychische klachten pas kan worden aangenomen indien sprake is van een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de militaire dienst de aan het licht getreden aandoening(en) daadwerkelijk heeft veroorzaakt of verergerd. Of dit het geval is, staat uiteindelijk ter beoordeling van de bestuursrechter.
3.10.
De rapportages van Witte hebben de Raad niet kunnen overtuigen dat aan de onder 3.9 omschreven juridische maatstaf is voldaan. Ook naar zijn eigen opvatting is Witte - gegeven zijn opdracht - niet verder kunnen komen dan tot een zijns inziens zinvolle en plausibele redeneertrant en conclusie over het causaal verband. Zoals Koerselman en Van den Bosch met klem naar voren hebben gebracht, steunt deze redenering in belangrijke mate op het ontbreken van duidelijke andere oorzaken, en niet op concrete onderzoeksbevindingen of wetenschappelijke inzichten die aannemelijk maken dat het injectie-incident daadwerkelijk de psychische klachten heeft veroorzaakt of verergerd. Weliswaar heeft Offermans ter zitting aangegeven dat ook hij een verband tussen een gebeurtenis zoals het injectie-incident en het na de uitzending optreden van psychische klachten niet onwaarschijnlijk acht, maar hij heeft dit duidelijk geplaatst in de context van het stresserende karakter van een militaire missie. Hoewel de uitzending naar Bosnië ongetwijfeld een ingrijpende ervaring is geweest, kan uit de beschikbare medische gegevens niet worden afgeleid dat appellant daar, naast het injectie‑incident, gebeurtenissen met een traumatiserend karakter heeft meegemaakt die de nadien opgetreden psychische klachten mede kunnen verklaren. In aanmerking genomen dat reeds vóór de uitzending sprake was van persoonlijkheidsproblematiek, kan al met al niet worden geconcludeerd tot een redelijke mate van waarschijnlijkheid in de onder 3.9 bedoelde zin.
3.11.
De slotsom luidt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient evenzeer te worden vernietigd. De weigering van een MIP was echter juist, nu ook in hoger beroep niet is kunnen blijken van causale ziekten of gebreken. Om die reden zullen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
4. Er zijn termen aanwezig om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 974, in beroep en € 1.461, in hoger beroep, in totaal € 2.435,, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 oktober 2009 geheel in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,;
- bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD