In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de ingangsdatum van een ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Eiser, die sinds 1 april 1990 in Nederland woont en eerder werkzaam was voor het Europees Octrooi Bureau, had op 22 november 2019 ontheffing aangevraagd met terugwerkende kracht naar 1 januari 2016. De Svb verleende de ontheffing echter met ingang van de aanvraagdatum, omdat eiser niet binnen een jaar na het voldoen aan de voorwaarden om ontheffing aan te vragen, had verzocht. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij niet tijdig had kunnen aanvragen door een gebrek aan informatie van de Svb.
De rechtbank overwoog dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn was ingediend en dat er geen onbillijkheden van overwegende aard waren die een afwijking van de ingangsdatum rechtvaardigden. Eiser had niet aangetoond dat hij door onjuiste of onvolledige voorlichting niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank concludeerde dat de Svb niet verplicht was om eiser actief te benaderen en dat de verantwoordelijkheid voor het informeren over rechten en plichten primair bij eiser lag. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde eveneens, omdat eiser geen concrete gegevens had over gelijkwaardige gevallen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen en de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als de Svb in het proces van ontheffing van de verzekeringsplicht.