ECLI:NL:RBDHA:2021:6687

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
AWB – 20 _ 4397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot verlening ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen en de ingangsdatum daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de ingangsdatum van een ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Eiser, die sinds 1 april 1990 in Nederland woont en eerder werkzaam was voor het Europees Octrooi Bureau, had op 22 november 2019 ontheffing aangevraagd met terugwerkende kracht naar 1 januari 2016. De Svb verleende de ontheffing echter met ingang van de aanvraagdatum, omdat eiser niet binnen een jaar na het voldoen aan de voorwaarden om ontheffing aan te vragen, had verzocht. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij niet tijdig had kunnen aanvragen door een gebrek aan informatie van de Svb.

De rechtbank overwoog dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn was ingediend en dat er geen onbillijkheden van overwegende aard waren die een afwijking van de ingangsdatum rechtvaardigden. Eiser had niet aangetoond dat hij door onjuiste of onvolledige voorlichting niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank concludeerde dat de Svb niet verplicht was om eiser actief te benaderen en dat de verantwoordelijkheid voor het informeren over rechten en plichten primair bij eiser lag. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde eveneens, omdat eiser geen concrete gegevens had over gelijkwaardige gevallen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen en de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als de Svb in het proces van ontheffing van de verzekeringsplicht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.S. Träger),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: J.Y. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 25 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen aan eiser verleend met ingang van 22 november 2019.
In het besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere gronden ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser woont sinds 1 april 1990 in Nederland en was tot 1 januari 2016 werkzaam voor het Europees Octrooi Bureau te Rijswijk. Eiser ontvangt met ingang van laatstgenoemde datum een invaliditeitspensioen van het Europees Octrooi Bureau. Op 22 november 2019 heeft eiser ontheffing van de verzekeringsplicht aangevraagd met ingang van 1 januari 2016 op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), tezamen te noemen de volksverzekeringen. Bij het primaire besluit heeft verweerder de ontheffing aan eiser verleend, maar met als ingangsdatum 22 november 2019, de datum van de aanvraag.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar – gericht tegen de ingangsdatum van de ontheffing – ongegrond verklaard. Dit berust op het standpunt dat de ontheffing niet met ingang van een eerdere datum kan worden verleend, omdat de aanvraag niet is gedaan binnen een jaar nadat eiser aan de voorwaarden voldeed. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiermee geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder heeft nagelaten informatie te verstrekken over de mogelijkheid om ontheffing van de verzekeringsplicht aan te vragen. Hierdoor was het voor eiser niet mogelijk om binnen een jaar na het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst op een verantwoorde manier een beslissing te nemen inzake de mogelijkheid van het indienen van een verzoek tot ontheffing. Het is eiser niet duidelijk waarom verweerder in sommige gevallen iemand wel per post op de hoogte stelt van het kunnen doen van een aanvraag tot ontheffing en in andere gevallen niet. Verweerder heeft een actieve inlichtingenplicht gelet op de nota van toelichting van het Besluit van 27 augustus 2001 tot wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (wijziging ingangsdatum vrijstelling). [1] Eiser beroept zich op de hardheidsclausule van artikel 22, derde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746). [2] Volgens eiser is sprake van onbillijkheden van overwegende aard, nu hieronder wordt verstaan een late indiening van de aanvraag door onjuiste of onvolledige voorlichting door bijvoorbeeld de Svb. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hiervan geen sprake is. Verweerder dient tevens op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van zijn beleid, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel nu verweerder eisers collega wel heeft geïnformeerd over de ontheffingsregeling. Eiser verzoekt de rechtbank verweerder tot een schadevergoeding van
€ 20.000,- te veroordelen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 22, eerste lid, van KB 746 kan de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie op zijn aanvraag door de Svb worden ontheven van de verzekering op grond van de AOW, de Anw en de AKW. Het tweede lid bepaalt dat indien de aanvraag voor de ontheffing wordt ingediend binnen een jaar na de datum waarop de persoon, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst voldoet aan de in dat lid opgenomen voorwaarden, de ontheffing ingaat op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing. Het derde lid bepaalt dat de Svb de ontheffing kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag, doch niet eerder dan de datum waarop recht is ontstaan op de buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie, indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.2
Niet in geschil is dat de aanvraag om ontheffing niet binnen één jaar na 1 januari 2016 is ingediend, zodat op grond van artikel 22, tweede lid, van KB 746 de ingangsdatum in beginsel niet op een eerdere dan de aanvraagdatum kan worden bepaald. In geschil is of verweerder terecht heeft bepaald dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de toepassing van artikel 22, tweede lid, van KB 746 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.3
Verweerder heeft in zijn beleidsregels vastgelegd in welke - niet limitatieve - gevallen een onbillijkheid van overwegende aard zich voordoet. De drie voorbeelden gaan over de situatie dat (1) de aanvrager als gevolg van een geestelijke stoornis of een zware lichamelijke handicap niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen en niet gevergd kan worden dat hij zich liet vertegenwoordigen, (2) de te late aanvraag aantoonbaar een gevolg is van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een bevoegd bestuursorgaan en betrokkene hier redelijkerwijs niet aan hoefde te twijfelen en (3) de te late aanvraag het gevolg is van onbekendheid met rechten waarbij sprake moet zijn van een bijkomende omstandigheid waardoor de betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten. [3]
4.4
Verweerder gaat ervan uit dat van onbillijkheden van overwegende aard in ieder geval geen sprake kan zijn in gevallen die geen bijzonder geval opleveren. Op grond van beleid van verweerder wordt onder een bijzonder geval verstaan, (a) de situatie dat een belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen en (b) de situatie dat de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen of uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was. [4]
4.5
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt ontheffing van de verzekeringsplicht niet met terugwerkende kracht verleend, indien het niet eerder aanvragen het gevolg is van onbekendheid of niet volledige bekendheid met de regelgeving. [5]
4.6
De rechtbank concludeert op grond van de aangehaalde regelgeving, het beleid en de rechtspraak dat de gronden van eiser niet slagen. De termijn van een jaar is opgenomen in algemeen geldende regelgeving en moet om deze reden door verweerder worden aangehouden, tenzij een uitzondering zoals hiervoor genoemd zich voordoet. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder een inlichtingenplicht heeft, zodat van hem een meer actieve houding richting eiser had mogen worden verwacht. Het is weliswaar aan verweerder om juiste en volledige informatie te verstrekken, maar die informatieplicht gaat niet zover dat hij gehouden was eiser actief te benaderen. Uit de Nota van Toelichting waarop eiser doelt, volgt niet iets anders. Het is in eerste instantie aan eiser om het initiatief te nemen zich te informeren over zijn rechten en plichten. Dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit voor eiser groot kunnen zijn, is onvoldoende voor het aannemen van een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten afwijken van zijn beleid met toepassing van artikel 4:84 van de Awb.
4.7
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eiser heeft niet aan de hand van concrete gegevens onderbouwd dat sprake is van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen. Voor dit oordeel is de enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat zijn collega wel door verweerder is geïnformeerd over de ontheffing van de verzekeringsplicht niet toereikend.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Stb. 2001, 408.
2.Stb. 1998, 746.
3.Beleidsregel Ontheffing van de verplichte verzekering: artikel 18 en artikel 22 (SB1038).
4.Beleidsregel Bijzonder geval (SB1071).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2509, rechtsoverweging 4.9.