ECLI:NL:RBDHA:2021:6675

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en inreisverbod wegens openbare orde in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021, in de zaak AWB 20/169, is de intrekking van de reguliere verblijfsvergunning van eiser, een voormalige alleenstaande minderjarige asielzoeker uit Angola, aan de orde. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de intrekking met terugwerkende kracht per 15 augustus 2012 niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser had eerder een verblijfsvergunning die op 7 juni 2018 werd ingetrokken vanwege zijn criminele verleden, waarbij hij meerdere keren was veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder mensenhandel en geweld. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt, gezien de ernst van zijn misdrijven en het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde. Eiser's beroep op het arrest Gnandi wordt verworpen, omdat dit enkel van toepassing is op asielzoekers. De rechtbank bevestigt ook dat het opgelegde inreisverbod van 10 jaar gerechtvaardigd is, gezien de actuele bedreiging die eiser vormt voor de samenleving. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod rechtmatig zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/169

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

In het besluit van 7 juni 2018 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 15 augustus 2012 ingetrokken. Ook heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Dit besluit is bekendgemaakt op 10 augustus 2018.
In het bestreden besluit van 12 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 2 maart 2021. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze uitspraak over?
1. Eiser is geboren op [datum] 1987 en van Angolese nationaliteit. Met ingang van 3 september 2000 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voor verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker’. Eiser is sindsdien in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning, met uitzondering van de periode van 3 september 2008 tot 30 maart 2009 (het verblijfsgat).
1.1.
Op 5 maart 2018 is aan eiser een voornemen bekendgemaakt om de verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod op te leggen. Eiser heeft niet op dit voornemen gereageerd, waarna verweerder de verblijfsvergunning heeft ingetrokken en een inreisverbod heeft opgelegd.
1.2.
Verweerder heeft de verblijfsvergunning ingetrokken, omdat hij eiser beschouwt als een gevaar voor de openbare orde. Eiser is namelijk meerdere malen veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Verweerder heeft in dit kader de ‘glijdende schaal’ van artikel 3.86 van het Vreemdelingebesluit 2000 (Vb 2000) toegepast. De verblijfsvergunning is ingetrokken met terugwerkende kracht per 15 augustus 2012. Verweerder heeft ook beoordeeld of het intrekken van de verblijfsvergunning in strijd is met het recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM en of eiser een aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit laatste heeft verweerder gedaan omdat eiser al lange tijd in Nederland verblijft en hij een minderjarig kind heeft dat in Nederland verblijft en mogelijk de Nederlandse nationaliteit heeft. Vanwege de openbare orde aspecten is dit volgens verweerder niet het geval. Tot slot heeft verweerder ook een zwaar inreisverbod aan eiser opgelegd, voor de duur van 10 jaar. Volgens verweerder vormt eiser namelijk een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde.
1.3.
De rechtbank beoordeelt de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
1.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de ‘glijdende schaal’ van artikel 3.86 van het Vb 2000 kan toepassen. Eiser bestrijdt echter dat het intrekken van zijn verblijfsvergunning niet in strijd zou zijn met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven. Ook stelt eiser dat het intrekken met terugwerkende kracht in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Verder betoogt eiser dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De argumenten van eiser tegen de intrekking en tegen het inreisverbod slagen niet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Daarbij bespreekt zij over de intrekking van de verblijfsvergunning of deze in strijd met het recht op privéleven (onder 3) en of deze in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (onder 4). Vervolgens beoordeelt de rechtbank of verweerder terecht een inreisverbod heeft opgelegd (onder 5). Ten slotte beoordeelt de rechtbank de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit (onder 6) en het inreisverbod (onder 7).
Is intrekking van de verblijfsvergunning in strijd met het recht op privéleven?
3. Eiser voert aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd moet worden geacht met het recht op privéleven, dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser maakt het bestreden besluit een ongerechtvaardigde inbreuk op dit recht en is er geen sprake van een
fair balancetussen zijn belangen en de belangen van de staat. Eiser wijst daarbij onder meer op de omstandigheden dat hij op jonge leeftijd als 13-jarige alleenstaande minderjarige asielzoeker naar Nederland is gekomen, dat hij al twintig jaar in Nederland verblijft en hier is geworteld, dat hij vrijwel geen banden heeft met Angola en dat hij een onderneming heeft. Ook voert eiser aan dat verweerder ten onrechte delicten bij zijn beoordeling heeft betrokken waarvoor eiser nog niet onherroepelijk is veroordeeld en dat de criminele antecedenten niet volledig aan hem zelf zijn toe te rekenen, omdat deze mede het gevolg zijn van onvoldoende begeleiding tijdens zijn jeugd en dus van het onvoldoende nakomen van de op de Nederlandse Staat rustende zorgplicht voor alleenstaande minderjarige asielzoekers.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt dat hij een ruime beoordelingsmarge heeft en dat hij in het bestreden besluit afdoende en volledig heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Volgens verweerder zijn alle door eiser aangevoerde belangen in deze afweging meegenomen.
3.2.
Partijen zijn het er over eens dat er sprake is van beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de belangenafweging die daarom moet plaatsvinden in het voordeel van eiser had moeten uitvallen.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. [1]
Bij een belangenafweging, waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten Boultif [2] en Üner [3] van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) genoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst. [4]
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid en voldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder kent daarbij niet ten onrechte veel gewicht toe aan de aard en de ernst van de misdrijven. Eiser is namelijk meermaals en onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van ernstige tot zeer ernstige misdrijven, welke een grote impact hebben op de slachtoffers en de Nederlandse samenleving. Eiser is onder meer schuldig bevonden aan mensenhandel met minderjarigen, het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettelijk gestelde gezag, openlijke geweldpleging en meerdere mishandelingen, waaronder ook mishandeling van een ambtenaar in functie. Dat verweerder, in aanvulling daarop, ook overweegt dat sprake is van meerdere nog niet onherroepelijke veroordelingen voor strafbare feiten en dat sprake is van een nog groot aantal openstaande strafrechtelijke procedures, maakt geen verschil voor de uitkomst van de belangenafweging. De gepleegde misdrijven beslaan ook een groot deel van eisers verblijf in Nederland, namelijk van 2005 tot 2017. Verweerder weegt verder in redelijkheid in het nadeel van eiser mee het beperkte tijdsverloop sinds het laatste gepleegde misdrijf waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld (29 januari 2016) en dat niet is gebleken dat eiser zijn gedrag sindsdien in positieve zin heeft veranderd. Bij de vaststelling dat niet is gebleken dat eisers gedrag in positieve zin is veranderd, betrekt verweerder niet ten onrechte de misdrijven waarvoor eiser nog niet onherroepelijk is veroordeeld of de zeventien misdrijven waarvan eiser wordt verdacht en waarvoor nog strafrechtelijke procedures lopen. Eiser heeft weliswaar gesteld dat in het verleden sprake was van alcoholgebruik, maar dat dit niet meer het geval is en dat hij onder behandeling staat voor agressieproblemen, maar heeft dat op niet onderbouwd. De stukken waaruit blijkt dat eiser in november 2018 contact heeft gehad met een huisarts en een psycholoog zijn daarvoor onvoldoende. Hieruit blijkt namelijk niet dat eiser ook daadwerkelijk een behandeling volgt of heeft gevolgd en dat de agressie- en alcoholproblematiek zich niet meer voordoen. Verweerder kan zich ook in redelijkheid op het standpunt stellen dat de duur van eisers verblijf in Nederland, de leeftijd waarop eiser naar Nederland is gekomen en de sociale en culturele banden die eiser met Nederland heeft opgebouwd weliswaar in het voordeel van eiser meewegen, maar dat deze niet opwegen tegen het belang van de Nederlandse Staat om de openbare orde te beschermen en het plegen van strafbare feiten te voorkomen. Daarbij kan verweerder ook in redelijkheid betrekken dat eiser tot zijn dertiende in Angola heeft gewoond en de taal spreekt en dat hij (daarom) als volwassen man in staat moet worden geacht in Angola een nieuw leven op te bouwen. Ook wijst verweerder er niet ten onrechte op dat eiser weliswaar een kind heeft, maar dat hij daar geen contact mee heeft en dat niet gebleken is dat het belang en welzijn van eisers kind zich tegen een terugkeer van eiser naar Angola verzet. Eisers gestelde zakelijke belang in Nederland heeft hij met de enkele verwijzing naar een inschrijving bij de Kamer van Koophandel onvoldoende onderbouwd, zodat ook daar geen zwaarwegend belang uit volgt. Ten aanzien van eisers stelling, dat de Nederlandse Staat zijn zorgplicht voor eiser als alleenstaande minderjarige asielzoeker onvoldoende is nagekomen, stelt verweerder niet ten onrechte dat deze zorgplicht zich niet tot het gehele volwassen leven van eiser uitstrekt. Daarbij heeft eiser ook niet geconcretiseerd op welke wijze de Nederlandse Staat deze zorgplicht onvoldoende zou zijn nagekomen en op welke wijze dit van invloed is geweest op het plegen van de hiervoor genoemde strafbare feiten. Ter zitting heeft verweerder er bovendien niet ten onrechte op gewezen dat eiser ook zelf om hulp had kunnen vragen, ook nadat hij meerderjarig is geworden. Eiser heeft echter pas in een hele late fase, tijdens de procedure tot intrekking van zijn verblijfsvergunning, hulp gezocht voor zijn problemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder de verblijfsvergunning intrekken met terugwerkende kracht?
4. Eiser betoogt dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken per 15 augustus 2012. Volgens eiser is het in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat er vier jaren zitten tussen het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning en de intrekkingsdatum. Bovendien vergt de toets aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel volgens eiser een
ex nuncbeoordeling. Eiser verwijst in dit kader naar een artikel van prof. mr. Pieter Boeles. [5] Verweerder kan volgens eiser niet volstaan met het verwijzen naar nationale wet- en regelgeving, vanwege de voorrang van het Unierecht. Het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is volgens eiser niet identiek aan het nationale evenredigheidsbeginsel, maar wordt mede bepaald door het doel van de Unierechtelijke regeling, de fundamentele rechten van het EU Handvest en de rechtspraak van het Hof van Justitie.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de intrekking met terugwerkende kracht niet in strijd is met het nationaalrechtelijk of Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Verweerder stelt dat de intrekkingsdatum volgt uit artikel 3.86 van het Vb 2000 en dat het evenredigheidsbeginsel is verdisconteerd in (de toepassing van) de voorwaarden voor intrekking, waarbij de ‘glijdende schaal’ wordt gebruikt als kader voor de afweging of sprake is van onevenredige gevolgen. Ten tweede volgt volgens verweerder uit rechtspraak en uit verweerders beleid dat een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Verweerder wijst daarbij op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 april 2010 [6] en 29 september 2017 [7] en op paragraaf B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Ten derde stelt verweerder dat het Unierecht niet van toepassing is, omdat de aan eiser verleende verblijfsvergunning nationaalrechtelijk van aard was. Voor zover het Unierecht wel van toepassing zou zijn, stelt verweerder dat de intrekking met terugwerkende kracht niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De stelling dat er vier jaar tussen het bestreden besluit en de intrekkingsdatum zit, maakt het besluit nog niet onevenredig. Volgens verweerder is er ook geen sprake van dat eiser rechten kan ontlenen aan het rechtszekerheidsbeginsel. Dat ten tijde van het plegen van de strafbare feiten niet duidelijk zou zijn welke straf zou worden opgelegd, betekent niet dat eiser er op kon vertrouwen dat zijn verblijfsvergunning in stand zou blijven. Eiser had met het plegen van de verschillende ernstige misdrijven kunnen weten dat hij daarmee niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning. Eiser kon vanaf dat moment dan ook niet meer gerechtvaardigd vertrouwen op het in stand blijven van zijn verblijfsvergunning. Eiser heeft in beroep verder geen belangen aangevoerd die het bestreden besluit onevenredig maken, aldus verweerder.
4.2.
Eisers betoog dat een intrekking met terugwerkende kracht in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Daarvoor is namelijk vereist dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning onder de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dat is niet het geval. De aan eiser verleende verblijfsvergunning is namelijk nationaalrechtelijk van aard en eiser ontleent geen rechten aan het Unierecht die door de intrekking van zijn verblijfsvergunning worden aangetast. Dat verweerder in het bestreden besluit toetst aan artikel 8 van het EVRM en dat het besluit ook een terugkeerbesluit en inreisverbod omvat en daarmee onder de werking van de Terugkeerrichtlijn valt, maakt dit niet anders. Het EVRM is namelijk geen Unierecht. De Terugkeerrichtlijn is alleen van belang voor het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit en het inreisverbod, maar raakt niet aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning. De rechtbank zal daarom alleen beoordelen of de intrekking van eisers verblijfsvergunning in strijd is met het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel.
4.3.
Ook het betoog dat intrekking met terugwerkende kracht in strijd is met het nationaalrechtelijk evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De bevoegdheid van verweerder om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken volgt uit het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). [8] De wijze waarop hier door verweerder invulling aan wordt gegeven is, voor zover hier relevant, neergelegd in paragraaf B1/6.3 van de Vc 2000. Dit beleid acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende voor de conclusie dat verweerder had moeten afwijken van dit beleid. Eiser heeft namelijk alleen aangevoerd dat er mogelijk toeslagen zullen worden teruggevorderd, maar heeft niet onderbouwd welke toeslagen dit zouden zijn en om welke bedragen het zou gaan. Daarom is niet gebleken dat de gevolgen van de intrekking met terugwerkende kracht onevenredig zijn met de daartoe gediende algemene belangen.
Heeft verweerder terecht een inreisverbod opgelegd?
5. Voor het opleggen van een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar, moet van het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaan. Volgens eiser is daar in zijn geval geen sprake van. Eiser voert verder aan dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM en verwijst daarbij naar wat hij daarover in het kader van de intrekking van zijn verblijfsvergunning heeft aangevoerd.
5.1.
Verweerder motiveert in het bestreden besluit waarom eiser volgens hem een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Eiser stelt dat dit niet zo is en dat hij een begin heeft gemaakt met verbetering van zijn gedrag. Maar zoals onder 3.4 is overwogen heeft hij dat onvoldoende onderbouwd en beargumenteerd. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft volstaan met verwijzing naar wat hij over artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd ten aanzien van het intrekken van zijn verblijfsvergunning. Onder 3.4 is overwogen dat bij het intrekken van eisers verblijfsvergunning geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft niet aangegeven op welke wijze de door hem in dat kader aangevoerde feiten en omstandigheden bij de beoordeling van het inreisverbod tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Handelt verweerder bij de vermelding van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit onrechtmatig?
6. Eiser betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte stelt dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Volgens eiser volgt uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Gnandi [9] en de beschikking van dit Hof in de zaak C.J. en S. [10] dat de werking van het in het besluit van 17 juni 2018 vervatte terugkeerbesluit moet worden geschorst totdat op het bezwaar én het beroep is beslist.
6.1.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het arrest Gnandi en de beschikking C.J. en S. enkel van toepassing zijn op de situatie dat een asielaanvraag wordt afgewezen. Dit volgt uit de punten 55, 56 en 61 van het arrest Gnandi, waarin het Hof van Justitie het belang van de schorsende werking direct koppelt aan het beginsel van nonrefoulement:
“55 Het is juist dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een beroep tegen louter het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming geen schorsende werking heeft, in beginsel in overeenstemming is met het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest, aangezien de uitvoering van een dergelijk besluit niet op zich kan leiden tot de verwijdering van de betrokken derdelander (zie in die zin arrest van 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punt 56).
56 Het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115 moet echter wel van rechtswege schorsende werking hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest wordt voldaan, aangezien dat besluit voor die onderdaan een ernstig risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punten 52 en 53, en 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punten 57 en 58). Dit geldt a fortiori ook voor een eventueel verwijderingsbesluit in de zin van artikel 8, lid 3, van die richtlijn.
(…)
61 In die context staat het aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is, met inachtneming van het beginsel van processuele gelijkheid, dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop.”
In de beschikking C.J. en S. verwijst het Hof van Justitie in punt 50 naar punt 61 van het arrest Gnandi. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Handelt verweerder bij de vermelding van de rechtsgevolgen van het inreisverbod onrechtmatig?
7. Eiser betoogt verder dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat zijn enkele verblijf in Nederland strafbaar is vanwege het inreisverbod. Het inreisverbod heeft namelijk betrekking op de situatie na het vertrek van eiser uit het grondgebied van de lidstaten. Daarmee is niet verenigbaar dat hij volgens nationaalrechtelijke bepalingen geen rechtmatig verblijf kan hebben wegens de enkele omstandigheid dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Eiser beroept zich hierbij op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Ouhrami [11] en een uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018. [12]
7.1.
Het Hof van Justitie heeft zich zijn arrest in de zaak JZ [13] uitgelaten over het strafbaar stellen van het onrechtmatig verblijf na een terugkeerbesluit, voordat de vreemdeling aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn zich daartegen niet verzet, als:
  • de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen zonder dat de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten;
  • de vreemdeling kennis heeft van het inreisverbod dat is uitgevaardigd met name vanwege diens strafrechtelijke antecedenten of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid; en
  • het strafbaar gestelde gedrag niet is omschreven door verwijzing naar schending van dat inreisverbod.
7.2.
Verweerder wijst er terecht op dat het onrechtmatig verblijf van eiser het gevolg is van de intrekking van de verblijfsvergunning. Het inreisverbod is in de situatie van eiser ook uitgevaardigd vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde. Het verblijf in Nederland terwijl de vreemdeling weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem
- met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 - een inreisverbod is uitgevaardigd, is strafbaar gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 1 december 2020 geoordeeld dat artikel 197 voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie in het arrest JZ stelt met betrekking tot de strafbaarstelling van het illegaal verblijf. [14] Gelet hierop maken de rechtsgevolgen in het bestreden besluit, hoewel deze op dit punt wellicht wat ongelukkig zijn beschreven, het besluit niet onrechtmatig. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. W.P.C.G. Derksen, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ABRvS 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2017:964).
2.EHRM 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300.
3.EHRM 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
4.ABRvS 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503.
5.
6.ABRvS 3 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1459.
7.ABRvS 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630.
8.ABRvS 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399, en ABRvS 13 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1459.
9.HvJEU 19 juni 2018, Gnandi, ECLI:EU:C:2018:465.
10.HvJEU 5 juli 2018, C.J. en S., ECLI:EU:C:2018:544.
11.HvJEU 26 juli 2017, Ouhrami, ECLI:EU:C:2017:590.
12.ABRvS 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998.
13.HvJEU 17 september 2020, JZ, ECLI:EU:C:2020:724
14.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1893