2.5.Tegen dit besluit is [eiser] in beroep gegaan bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). De RSJ heeft het beroep op 12 mei 2021 ongegrond verklaard, waarbij hij onder meer het volgende heeft overwogen:
“(…)
3. De beoordeling
Klager is sinds 11 september 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek, wegens handelen in strijd met de Opiumwet. De einddatum van klagers detentie is, behoudens de mogelijkheid tot het verlenen van strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling, bepaald op 20 augustus 2022.
Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. De strafonderbreking gaat in op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Dat betekent dat een vreemdeling in aanmerking komt voor het verlenen van strafonderbreking, indien het daadwerkelijke vertrek uit Nederland mogelijk is en gerealiseerd wordt (Stcrt. 2012, 7141).
Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Uit de inlichtingen van de Pl [locatie] volgt dat klagers terugkeer naar Syrië, zijn land van herkomst, niet kan worden gerealiseerd. Andere wegen om klagers vertrek uit Nederland te doen slagen, zoals een verblijfsrecht in een derde land of strafoverdracht aan
de Syrische justitiële autoriteiten, zijn (tot op heden) evenmin mogelijk gebleken.
Ter zake van de afwijzing van het verzoek tot strafonderbreking beroept klager zich op het discriminatieverbod. Volgens klager is sprake van een schending van artikel 14 van het EVRM, omdat Nederlandse gedetineerden na tweederde deel van hun straf door middel van VI vrijkomen. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan klagers beroep op dit punt niet slagen. De wetgever heeft ervoor gekozen om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 uit te sluiten van VI, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland, zoals klager, is er de mogelijkheid van strafonderbreking van artikel 40a van de Regeling. In tegenstelling tot de VI, is deze regeling niet bedoeld om een bijdrage te leveren aan de resocialisatie en re-integratie van veroordeelden, maar een instrument om vreemdelingen aantoonbaar en effectief naar het land van herkomst uit te zetten, onder de enkele voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het staat de wetgever en de Minister vrij een
dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of indien geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen.
Daarnaast betoogt klager dat artikel 14 van het EVRM is geschonden, omdat vreemdelingen zonder verblijfsrecht in Nederland van niet-Syrische afkomst wel in aanmerking komen voor het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling. De beroepscommissie merkt hierbij op dat het verlenen van strafonderbreking aan strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen niet automatisch en niet steeds gebeurt op het moment dat de vreemdeling tweederde gedeelte (of de helft) van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan. Het verlenen van strafonderbreking is een aan verweerder toekomende bevoegdheid, die hij in de daarvoor in aanmerking komende gevallen, ambtshalve of op verzoek van de vreemdeling, kan aanwenden. Ook indien het vertrek van de vreemdeling kan worden gerealiseerd, kunnen er redenen zijn die zich verzetten tegen de vroegtijdige beëindiging van de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf door middel van strafonderbreking, zoals de belangen van slachtoffers, de mate waarin de rechtsorde is geschokt, lopende onderzoeken van politie en justitie en betalingsverplichtingen van de vreemdeling aan de Staat.
In het licht van het voorgaande kan klager niet geworden gevolgd in zijn stelling dat bij de beslissing tot afwijzing van zijn verzoek tot strafonderbreking (indirect) onderscheid is gemaakt op basis van nationaliteit. Aangezien klagers daadwerkelijke vertrek uit Nederland (op dit moment) niet kan worden gerealiseerd, kan het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling niet aan de orde zijn. Naar het oordeel van de beroepscommissie kon klagers verzoek tot strafonderbreking hierom in redelijkheid worden afgewezen.
Voor zover de raadsvrouw verzoekt om klagers vervroegde vrijlating, overweegt de beroepscommissie dat verweerder, en namens hem de selectiefunctionaris, niet wettelijk bevoegd is om klagers invrijheidstelling te bewerkstelligen, anders dan door middel van het verlenen van strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren (…)”