ECLI:NL:RBDHA:2021:6304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
NL20.4446
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Nigeriaanse vrouw, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, stellende dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 maart 2020 is de zaak aangehouden in afwachting van een beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de overdracht van kwetsbare vreemdelingen aan Italië. Na de uitspraak van het EHRM op 15 april 2021, waarin werd bevestigd dat Italië kan worden vertrouwd voor de opvang van asielzoekers, heeft de rechtbank de zaak opnieuw beoordeeld. Eiseres voerde aan dat zij niet als gezinslid van een andere asielzoeker kan worden aangemerkt en dat de omstandigheden in Italië niet veilig zijn voor kwetsbare asielzoekers, vooral in het licht van de coronacrisis. De rechtbank oordeelde echter dat de argumenten van eiseres niet voldoende waren om de beslissing van verweerder te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiseres heeft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL20.4446

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam] , eiseres

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië daarvoor verantwoordelijk is.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Op 11 maart 2020 heeft er een zitting plaatsgevonden samen met de behandeling van de zaken met nummers NL20.4447 (verzoek om een voorlopige voorziening), NL20.4444 en NL20.4445 ( [Naam 2] , V-nummer: [Nummer 2] ). Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Ngbejume. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van een beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de overdracht van bijzonder kwetsbare vreemdelingen aan Italië.
Na het verschijnen van deze beslissing heeft de rechtbank partijen om hun actuele standpunt gevraagd. Eiseres heeft aanvullende beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1996 en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Volgens verweerder zijn de autoriteiten van Italië verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres op grond van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening). Daarbij wijst verweerder erop dat de autoriteiten van Italië het door verweerder gedane terugnameverzoek niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben beantwoord.
3. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat eiseres niet is aan te merken als een gezinslid van de heer [Naam 2] zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening. Het is namelijk niet in geschil dat de gestelde relatie tussen eiseres en de heer Iyere nog niet bestond in het land van herkomst. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 7 van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:5476).
5. Eiseres heeft onder verwijzing naar diverse publicaties aangevoerd dat ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in het bijzonder waar het gaat om bijzonder kwetsbare asielzoekers. Volgens eiseres zijn de noodzakelijke opvang- en zorgvoorzieningen in Italië voor asielzoekers niet aanwezig. Eiseres is als bijzonder kwetsbaar aan te merken omdat zij een alleenstaande ouder van een minderjarig kind is. Daarnaast stelt eiseres slachtoffer te zijn van mensenhandel.
6. Op 15 april 2021 heeft het EHRM de beslissing in de zaak
M.T. tegen Nederland
bekendgemaakt (ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519). Uit deze beslissing volgt dat ten aanzien van Italië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ook waar het gaat om bijzonder kwetsbare asielzoekers.
7. In reactie hierop heeft eiseres gewezen op de brief van de Italiaanse autoriteiten van 17 maart 2021 waarin antwoord wordt gegeven op vragen van het immigratie-instituut ASGI en op informatie van ELENA-coördinator Romano zoals opgenomen in de publicatie UPdate 2021/16 van VluchtelingenWerk Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze informatie niet dat alsnog niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De enkele mededelingen dat voor Dublinterugkeerders geen opvangplekken zijn gereserveerd en dat er sprake is van wachttijd bij het toewijzen van opvangplekken zijn onvoldoende om aan te nemen dat zij niet volgens de internationale vereisten worden opgevangen. Verweerder heeft op goede gronden geen aanleiding gezien om bij de autoriteiten van Italië om aanvullende garanties te vragen.
8. Voor zover eiseres heeft gewezen op de Coronacrisis volgt uit de jurisprudentie dat het hierbij gaat om een tijdelijk overdrachtsbeletsel dat geen gevolgen heeft voor de verantwoordelijkheid van de lidstaten. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1032).
9. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij een lange periode heeft moeten wachten en dat dit in strijd is met de Dublinverordening, in het bijzonder artikel 5. Daarbij heeft eiseres gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 november 2018 in de zaak
X. en X.(ECLI:EU:C:2018:900). De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Weliswaar gaat de Dublinverordening ervan uit dat snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is, in deze verordening is ook neergelegd dat overdracht niet kan plaatsvinden wanneer dat in strijd zou zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ten aanzien van Italië bestond hierover onzekerheid tot het verschijnen van de voornoemde beslissing van het EHRM van 15 april 2021. De rechtbank weegt mee dat eiseres op de zitting van 11 maart 2020 zelf heeft verzocht om aanhouding en dat zij na de aanhouding niet aan de rechtbank heeft gevraagd om uitspraak te doen. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid dat op dit punt geen dwingende termijnen zijn opgenomen in de Dublinverordening onvoldoende aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
10. De stukken die op 11 en 14 juni 2021 door eiseres aan het digitale dossier zijn toegevoegd zijn buiten de sluiting van het onderzoek ontvangen en daarom buiten beschouwing gelaten. Omdat de strekking van de inhoud ervan al was weergegeven in de beroepsgronden vormen de stukken ook geen aanleiding tot heropening van het onderzoek.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.