ECLI:NL:RBDHA:2021:6235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
NL.21.1552, NL21.1554 en NL21.1556
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië van kwetsbare vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eisers, bestaande uit een alleenstaande moeder en haar minderjarige dochter, evenals andere familieleden, asiel aanvroegen in Nederland. De aanvragen werden door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van hun asielaanvragen. Eisers stelden dat zij bijzonder kwetsbaar zijn en dat er risico's verbonden zijn aan een overdracht naar Italië, waar zij mogelijk geen toegang tot opvang zouden krijgen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest bestond bij een overdracht aan Italië. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de Staatssecretaris op om nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de kwetsbaarheid van eisers en de risico's die zij lopen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.1552, NL21.1554, NL21.1556

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1] eiseres 1,

geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
mede namens haar minderjarige kind,
[kind],
geboren op [geboortedag] 2010,
V-nummer: [nummer],

[eiseres 2], eiseres 2,

geboren op [geboortedag] 1958,
V-nummer: [nummer],

[eiser], eiser,

geboren op [geboortedag] 1947,
V-nummer: [nummer],
hierna gezamenlijk te noemen: ‘eisers’
(gemachtigde: mr. J. Hofstede),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 1 februari 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL21.1553, NL21.1555, NL21.1557, plaatsgevonden op 12 mei 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Eisers hebben op 20 juli 2020 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Uit
EU-vis onderzoek is gebleken dat eisers door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië in het bezit zijn gesteld van een (Schengen)visum, geldig van 6 januari 2020 tot 29 januari 2020. Verweerder heeft de autoriteiten van Italië op 14 oktober 2020 gevraagd om eisers over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Omdat de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee maanden op het overnameverzoek hebben gereageerd, staat sinds 15 december 2020 de verantwoordelijkheid van Italië vast.
3. Eisers stellen zich op standpunt dat de termijn als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de Dublinverordening is overschreden. Het claimverzoek is immers niet gedaan binnen twee maanden na de Eurodac-treffer. Voorts voeren eisers aan dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Verweerder heeft miskend dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen eiseres 2 en haar broer. Eisers stellen zich daarnaast op het standpunt dat ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel nu Italië zich niet houdt aan de op haar rustende internationale verplichtingen. Er is sprake van dusdanige systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die leiden tot een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eisers wijzen op de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 4 mei 2021, waaronder het bericht van ELENA-Coördinator Maria Cristina Romano van 1 februari 2021. Daaruit volgt dat voor eisers, die niet eerder een asielaanvraag in Italië hebben ingediend, een hoog risico bestaat dat zij (tijdelijk) na overdracht geen opvang krijgen of in de zeer basale CAS-opvang terecht komen, wat voor bijzonder kwetsbare personen zoals eisers ontoereikend is. Alvorens er overgegaan kan worden tot overdracht zal verweerder dan ook nader onderzoek moeten verrichten en van de Italiaanse autoriteiten in elk geval de garantie moeten krijgen dat er ook een daadwerkelijke SAI-opvangplaats voor eisers beschikbaar is. De bijzondere kwetsbaarheid van eisers, in de zin van het Tarakhel-arrest van het EHRM, volgt uit de omstandigheden dat eiseres 1 een alleenstaande moeder is met een minderjarige dochter, dat eiser en eiseres 2 een hoge leeftijd hebben en dat eiseres 2 medische problemen heeft. Eisers wijzen in dit verband nog op uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 18 december 2020, NL20.19118 en 10 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10610) en de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 november 2020 (NL20.17045). Tot slot hebben eisers naar voren gebracht dat vanwege hun bijzondere individuele omstandigheden een overdracht naar Italië getuigt van onevenredige hardheid zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.
4. Verweerder heeft zich ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt gesteld dat hiervan kan worden uitgegaan en eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er in Italië dusdanige aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen bestaan, dat niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder wijst onder meer op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987) en 19 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:881) waarin volgens verweerder is bevestigd dat een overdracht naar Italië geen schending van het interstatelijk vertrouwensbeginsel oplevert.
Ten aanzien van de informatie van VWN van 4 mei 2021 is namens verweerder ter zitting verklaard dat uit het arrest van het EHRM van 23 maart 2021, M.T. tegen Nederland, volgt dat er voldoende opvangplek is en dat de opvangplaatsen voor iedereen beschikbaar zijn, ook voor Dublin-terugkeerders. Verweerder volgt eisers er dan ook niet in dat voor hen individuele garanties vereist zijn. Eisers kunnen zich in Italië beklagen bij de hogere autoriteiten als zich schendingen van internationale verplichtingen voordoen of dreigen voor te doen. Verweerder heeft hier nog aan toegevoegd dat hij eisers niet aanmerkt als bijzonder kwetsbaar nu de omstandigheden dat eiseres 1 een alleenstaande moeder is met een minderjarige dochter en de hoge leeftijd van eiser en eiseres 2, hen niet per definitie bijzonder kwetsbaar maken. Voorts zijn de medische problemen van eiseres 2 onvoldoende onderbouwd om tot die conclusie te komen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat sprake zou van een overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit de claimverzoeken aan de Italiaanse autoriteiten volgt dat de Eurodac-bevragingen geen treffers hebben opgeleverd en dat de claimverzoeken zijn gebaseerd op onderzoek in EU-Vis. De termijn om te claimen was daarmee drie maanden na het indienen van de verzoeken om internationale bescherming en deze termijn is niet overschreden. Dat in het bestreden besluit van eiser is opgenomen dat sprake zou zijn van een Eurodacresultaat merkt de rechtbank aan, zoals door verweerder ook ter zitting is betoogd, als kennelijke verschrijving. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eisers beroep op artikel 16 van de Dublinverordening slaagt evenmin. Alleen al omdat eiseres 1 en eiser geen kind, broer, zus of ouder van de broer van eiseres 2 zijn, slaagt deze beroepsgrond in hun geval niet. Voorts heeft eiseres 2 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiseres 2 heeft geen (medische) stukken overgelegd ter onderbouwing van de door haar gestelde afhankelijkheid van haar broer. De enkele verklaring van eiseres 2 is hiervoor onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen van uitgaan dat Italië de verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat Italië dit niet doet.
9. De rechtbank volgt eisers in de stelling dat eiseres 1 als alleenstaande moeder met een minderjarige dochter als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt in de zin van het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (Tarakhel). Het EHRM heeft in Tarakhel immers uiteengezet dat kinderen al vanwege hun minderjarigheid bijzonder kwetsbaar zijn. Deze beroepsgrond slaagt.
10. De Afdeling heeft in de uitspraken van 8 april 2020 geoordeeld dat ook in het geval van bijzonder kwetsbare personen, waaronder ouders met minderjarige kinderen, ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat niet aannemelijk is dat sprake is van een zodanige structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat voor deze groep bijzonder kwetsbare vreemdelingen een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest bestaat.
11.1
Ter zitting is het arrest van het EHRM van 23 maart 2021, M.T. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519, besproken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zelfs indien eisers als bijzonder kwetsbaar in de zin van Tarakhel moeten worden aangemerkt, volgens dit arrest en de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 geen individuele garanties meer vereist zijn.
11.2
De rechtbank stelt vast dat uit het arrest van het EHRM van 23 maart 2021 volgt dat in oktober 2020 nieuwe wetgeving is geïntroduceerd (r.o. 32 en volgende) waarmee in Italië weer sprake is van eerstelijns (CAS) en tweedelijns (SAI, voormalige SIPROIMI) opvang. In een circular letter van 8 februari 2021 heeft de Italiaanse overheid andere lidstaten geïnformeerd dat in de SAI-opvanglocaties onder andere familiegroepen met minderjarige kinderen opgevangen kunnen worden. Het EHRM overweegt vervolgens, na een volledig en ex nunc onderzoek, dat na de wetswijzing van oktober 2020, verzoekers om internationale bescherming weer toegang hebben tot tweedelijns opvang, binnen de grenzen van de beschikbare plaatsen. Het EHRM overweegt voorts dat zij – gelet op de nieuwe wetgeving – niet anders kan concluderen dan dat de vreemdeling in die zaak in aanmerking zou komen voor plaatsing in het SAI-opvangsysteem. Daarvoor vindt het EHRM van belang dat de Italiaanse overheid heeft bevestigd dat als de vreemdeling wordt overgedragen in het kader van de Dublinverordening zij wordt gezien als een verzoeker om internationale bescherming die recht heeft op opvang in het Italiaanse systeem. Bovendien zou deze plaatsing prioriteit krijgen nu de vreemdeling een alleenstaande moeder is met twee minderjarige kinderen en volgens Italiaanse wetgeving als kwetsbaar wordt aangemerkt. Gelet op de afwezigheid van concrete indicaties, ziet het EHRM geen reden om aan te nemen dat de vreemdeling en haar kinderen geen plek in een SAI-opvanglocatie zullen krijgen bij aankomst in Italië of dat de faciliteiten niet zouden worden aangepast aan de leeftijd van de kinderen. Zelfs als de vreemdeling en haar kinderen, gedurende het plaatsingsproces voor de SAI-opvang, in eerste instantie in een eerstelijns opvangcentrum zouden worden opgevangen, is er volgens het EHRM geen reden anders te oordelen. Het EHRM neemt daarbij in aanmerking dat de nieuwe wetswijzingen ook een uitbreiding inhouden van de faciliteiten die worden geboden in de eerstelijns opvangcentra en dat effectieve toegang tot essentiële diensten volgens het UNHCR is gegarandeerd. Het EHRM concludeert dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij overdracht aan Italië sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM.
12. Eisers hebben nadere informatie overgelegd van VWN van 4 mei 2021, waarin wordt verwezen naar de informatie van 1 februari 2021 van mevrouw Romano, ELENA-coördinator. Uit het bericht van Romano volgt dat Dublin-terugkeerders als gevolg van de nieuwe wetgeving inderdaad weer toegang kunnen krijgen tot tweedelijns-opvang en dat er voorrang gegeven dient te worden aan kwetsbare asielzoekers. Uit het bericht volgt echter ook dat Italië alleen toegang tot het opvangsysteem verleent na formalisering van de asielaanvraag en dat dit ook van toepassing is op Dublin-terugkeerders van wie de asielaanvraag in Italië niet nog steeds in behandeling is. Het kan in die gevallen daardoor enige tijd duren tot toegang wordt verkregen tot opvangcentra en dit gebeurt niet altijd ‘shortly’ na overdracht. In het geval van families is de wachttijd voor een plek in de opvang minder lang, maar het risico dat zij dagenlang op straat moeten wachten, is volgens dit bericht nog steeds zeer groot. Uit een bericht van 25 april 2021 blijkt dat er in de SAI-opvang geen gereserveerde plaatsen zijn voor Dublin-terugkeerders. Het aantal plekken in de SAI-opvang is beperkt, zodat het vaak voorkomt dat kwetsbaren of families met minderjarige kinderen geaccommodeerd worden in CAS-centra. Zelfs na de recente wetswijzingen zijn de middelen in de CAS nog steeds erg beperkt en de diensten nog steeds basaal van aard.
13. Zoals in rechtsoverweging 9 reeds is overwogen moeten eiseres 1 en haar minderjarige dochter als bijzonder kwetsbaar worden aangemerkt. Voorts stelt de rechtbank vast dat eisers de lidstaten van de Europese Unie zijn ingereisd middels een door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië verstrekt (Schengen)visum en eisers niet eerder in Italië een asielaanvraag hebben ingediend. De rechtbank overweegt dat onder deze omstandigheden niet kan worden uitgesloten dat de risico’s, zoals genoemd in het hiervoor genoemde bericht van 1 februari 2021, zich dreigen voor te doen. Uit dit bericht volgt immers dat in geval van Dublin-terugkeerders van wie de asielaanvraag in Italië niet nog steeds in behandeling is, zoals in het geval van eisers, een groot risico bestaat dat zij in afwachting van formalisering van hun asielaanvraag enige tijd op straat moeten verblijven voordat zij toegang krijgen tot opvang. Deze informatie is niet meegenomen in de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 en 19 april 2021 en evenmin in de uitspraak van het EHRM van 23 maart 2021. Uit de door eisers overgelegde informatie van VWN blijkt naar het oordeel van de rechtbank voorts, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het EHRM van 23 maart 2021, van een concrete indicatie dat eisers bij aankomst in Italië niet direct toegang tot opvang zullen krijgen.
Gelet op voornoemd risico en de bijzondere kwetsbaarheid van eiseres 1 en haar minderjarige dochter, vindt de rechtbank verweerders enkele stelling ter zitting dat ervan kan worden uitgegaan dat eisers in Italië toegang hebben tot opvangfaciliteiten onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom voor eiseres 1 en haar minderjarige dochter bij een overdracht aan Italië, zonder aanvullende garanties zoals bedoeld in Tarakhel, geen reëel risico dreigt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De enkele verwijzing in het bestreden besluit van eiseres 1 naar de circulair letter van 8 januari 2019 is, gelet op het voorgaande, onvoldoende voor een ander oordeel. Verweerder heeft dan ook onvoldoende onderzoek verricht naar de opvang bij een overdracht aan Italië en ondeugdelijk gemotiveerd dat zich geen risico op een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest voordoet. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
14. De rechtbank overweegt voorts dat ook verweerder uitgaat van de familieband tussen eisers. Dit blijkt ook uit de informatie die is vermeld in de claimverzoeken gericht aan de Italiaanse autoriteiten. Gelet op deze familieband en het belang van eisers om niet van elkaar te worden gescheiden, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dusdanige samenhang dat ook in de bestreden besluiten ten aanzien van eiseres 2 en eiser sprake is van een motiveringsgebrek, nu daarin de bijzondere kwetsbaarheid van eiseres 1 en haar minderjarige dochter en de gevolgen daarvan voor eiseres 2 en eiser niet zijn betrokken.
15. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De overige beroepsgronden van eisers behoeven geen nadere bespreking. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten op de asielaanvragen moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.L.M. Celie, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.