ECLI:NL:RBDHA:2021:6232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
SGR 20/3465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en ongegrondverklaring van beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten over de intrekking van bijstand. Eiser ontving een uitkering op basis van de Participatiewet (Pw), maar zijn recht op bijstand werd opgeschort op 30 september 2019, omdat hij niet was verschenen op een uitnodiging voor een gesprek. Eiser had eerder meerdere uitnodigingen genegeerd en was niet verschenen op de geplande gesprekken. Na de opschorting heeft verweerder de bijstand ingetrokken, wat eiser aanvecht.

Eiser stelt dat hij verzocht had om het gesprek bij hem thuis te laten plaatsvinden, zodat zijn ambulant begeleider aanwezig kon zijn. Hij beweert dat verweerder de telefonische afspraak niet is nagekomen en dat hij niet verweten kan worden dat hij zijn medewerkingsplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelt echter dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de opschorting van de bijstand en dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw rechtmatig is. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie en dat verweerder bevoegd was om de bijstand in te trekken.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3465

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,(gemachtigde: mr. C.J. van der Have),

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, verweerder

(gemachtigde: P. Bos).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op algemene bijstand en periodieke bijzondere bijstand (voor de beloning van een bewindvoerder) ingevolge de Participatiewet (Pw) ingetrokken met ingang van de datum waarop het recht op uitkering was opgeschort, zijnde 30 september 2019.
Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de gedingstukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde..

Overwegingen

1. Eiser ontving een uitkering ingevolge de Pw van verweerder. Het gaat om algemene bijstand en om periodieke bijzondere bijstand voor de betaling van een bewindvoerder. Per brieven van 12 september 2019, 19 september 2019 en 23 september 2019 is eiser uitgenodigd voor een gesprek in verband met een onderzoek naar het recht op, en de hoogte van de hem verstrekte uitkering. Daarbij is hem gevraagd alle bankafschriften mee te nemen. Eiser heeft aan deze uitnodigingen geen gevolg gegeven en is niet verschenen. Daarom heeft verweerder vervolgens bij besluit van 30 september 2019 het recht op uitkering opgeschort met ingang van diezelfde datum. Daarbij is eiser opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, op 7 oktober 2019, teneinde alsnog de noodzakelijke inlichtingen te verschaffen. Ook aan die uitnodiging heeft eiser geen gevolg gegeven. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie die beide partijen heeft gehoord.
2. Eiser voert in beroep aan dat hij heeft verzocht om de door verweerder gewenste afspraak voor een gesprek bij hem thuis te plannen, zodat ook zijn ambulant begeleider erbij zou kunnen zijn. Uiteindelijk is een telefonische afspraak gepland, maar volgens eiser is verweerder die afspraak niet nagekomen. Daarna heeft verweerder de uitkering opgeschort en hem nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op het gemeentehuis. Volgens eiser blijkt nergens uit dat de uitkering diende te worden beëindigd en kan hem niet worden verweten dat hij zijn medewerkingsplicht heeft geschonden. Daarbij wijst eiser op het feit dat hij met ingang van november 2019 weer een uitkering ontving.
3.1
Eiser heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand (bij besluit van
30 september 2019) geen bezwaar gemaakt, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 30 september 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw, in rechte stand kan houden.
3.2
Bij de beantwoording van de vraag of het college na opschorting bevoegd is tot intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw, staat uitsluitend ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Dit is vaste rechtspraak. Zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:4238 en ECLI:NL:CRVB:2018:635).
4.1
Vast staat dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de mogelijkheid die hem bij het besluit van 30 september 2019 is geboden om het verzuim te herstellen. Hij is immers niet verschenen op 7 oktober 2019. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Niet is gebleken dat eiser redelijkerwijs niet in staat zou zijn om – al dan niet met behulp van zijn begeleider - op het gesprek met verweerder te verschijnen. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij meermalen aan verweerder heeft gevraagd of het gewenste gesprek bij hem thuis zou kunnen plaatsvinden, maar hiervan is in de stukken geen bevestiging te vinden. Daarbij komt dat het aan verweerder – en niet aan eiser – is om te bepalen wanneer en op welke wijze informatie moet worden verstrekt. Overigens heeft een consulent van de gemeente op 19 september 2019 een keer aangeboden om het gesprek bij eiser thuis te laten plaatsvinden, maar dat ging toen niet door omdat eiser niet thuis was en in Dronten verbleef.
4.2
De rechtbank acht van de kant van verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de van eiser verlangde gegevens (onder meer bankafschriften) van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Verder acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiser redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 7 oktober 2019, te verstrekken.
5. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw het recht op bijstand van eiser in te trekken met ingang van de eerste dag waarop het recht op uitkering was opgeschort, te weten 30 september 2019. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.