ECLI:NL:CRVB:2018:635
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet verschijnen op oproep
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 10 juli 2012 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking volgde na een melding van een hennepkwekerij op het uitkeringsadres van appellant. Het Drechtstedenbestuur nodigde appellant uit voor een gesprek om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken, maar appellant verscheen niet. Het bestuur schorste de bijstand per 1 januari 2015 en nodigde appellant opnieuw uit voor een gesprek, maar ook deze keer verscheen hij niet. Uiteindelijk werd de bijstand per 1 januari 2015 ingetrokken op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat appellant niet had gereageerd op de uitnodigingen.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond. Appellant stelde dat hij door psychische klachten niet in staat was om te verschijnen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet kon verschijnen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken.
De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met P.C. de Wit als griffier, en vond plaats op 6 maart 2018. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.