ECLI:NL:RBDHA:2021:6209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering na beoordeling van medische klachten en beperkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een Ziektewet-uitkering. Eiser, die eerder een Ziektewet-uitkering ontving na een bedrijfsongeval, had zijn aanvraag voor een uitkering per 12 maart 2019 zien afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) zorgvuldig hebben geoordeeld over de medische situatie van eiser. Eiser had aangevoerd dat zijn klachten ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2018 waren toegenomen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen significante wijziging was in zijn gezondheidstoestand die zou leiden tot meer beperkingen. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid gebaseerd moet zijn op objectief medisch vastgestelde beperkingen en dat de rapporten van de artsen zorgvuldig tot stand waren gekomen. Eiser had geen recht op een ZW-uitkering, omdat hij in staat werd geacht de eerder geduide functies te verrichten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.J. Ladrak),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.H. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 12 maart 2019 afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via video-verbinding (Skype) plaatsgevonden op 29 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was vanaf 26 mei 2015 werkzaam als orderpicker voor 38 uur per week bij Timing Flexgroep B.V. Op 9 april 2017 is hij voor dit werk uitgevallen vanwege een bedrijfsongeval waarbij hij gewond is geraakt aan zijn linker bovenbeen. Na de beëindiging van het dienstverband op 22 mei 2017 is aan eiser een ZW-uitkering toegekend.
1.2
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling zijn de beperkingen van eiser door de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 februari 2018. Aan de hand van deze FML zijn door de arbeidsdeskundige diverse functies voor eiser geduid. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 6 april 2018 vastgesteld dat eiser per 10 mei 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 9 oktober 2018 ongegrond verklaard.
1.3
Eiser heeft zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet op 12 maart 2019 ziekgemeld met toegenomen fysieke en psychische klachten. Dit heeft geleid tot het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit houdt in dat eiser per 12 maart 2019, de datum in geding, geen recht heeft op een ZW-uitkering. Dit berust op het standpunt dat eiser niet ongeschikt is voor de werkzaamheden behorende bij ten minste één van de functies die voor hem in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling passend zijn bevonden, te weten de functie van wikkelaar, productiemedewerker en administratief medewerker.
3.1
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Hij voert aan dat de primaire beoordeling ten onrechte niet door een verzekeringsarts is verricht, als gevolg waarvan het medisch onderzoek niet zorgvuldig is. Van een daadwerkelijke controle van haar rapport is ook niet gebleken. Ook wijst eiser erop dat het medisch onderzoek in bezwaar is verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) die bij de eerdere ZW-beoordeling in 2018 ook het onderzoek heeft verricht. Deze arts gaf er toen al blijk van eiser niet volledig serieus te kunnen nemen. In deze zaak heeft de verzekeringsarts b&b naar voren gebracht dat bij eiser sprake is van fors claimgedrag. Eiser merkt hierover op dat mocht hier inderdaad sprake van zijn, dit nog niet met zich brengt dat de klachten dus ook sterk overdreven zijn. Het betreft een culturele uiting van de wens om serieus genomen te worden. Eiser heeft op zijn manier, door een zeer nadrukkelijke presentatie, geprobeerd de verzekeringsarts b&b alsnog van de ernst van zijn klachten en beperkingen te overtuigen. Het had volgens eiser op de weg van verweerder gelegen om het onderzoek in deze zaak door een andere verzekeringsarts b&b te laten verrichten.
3.2
Eiser voert tevens aan dat de linkerbeenklachten ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2018 zijn gewijzigd en toegenomen. De verzekeringsarts b&b heeft volgens eiser onvoldoende waarde toegekend aan het verslag van de pijnpoli van
13 juni 2019. Uit dit verslag volgt dat eiser al zeer geruime tijd uitgebreide en ook verschillende behandelingen ondergaat in verband met zijn zenuwpijnen. Eiser heeft in beroep rapporten overgelegd van medisch adviseur/internist A. Manten (Manten) van 1 september 2019 en 18 maart 2021. Uit deze rapporten volgt dat de door eiser doorgemaakte penetratie van zijn bovenbeen verklarend is voor de ernst van zijn neuropathische pijnen, hetgeen de verzekeringsarts b&b niet heeft onderkend. Deze pijnen zijn ten opzichte van de medische beoordeling in 2018 toegenomen. Dit geldt in nog grotere mate voor de psychische klachten van eiser, waarbij het gaat om een posttraumatische stress stoornis (PTSS), waarvoor hij inmiddels de medicamenten Mirtazapine en Quetiapine slikt. Als gevolg van deze klachten, de gebruikte medicatie, maar ook vanwege de (ondraaglijke) zenuwpijnen, die hem voortdurend afleiden van waar hij mee bezig is, acht eiser zich ook beperkt ten aanzien van het geheugen, de aandacht en concentratie. Tevens is fulltime werken door deze klachten volgens eiser niet mogelijk. Eiser verwijst ter nadere onderbouwing van zijn standpunt naar de in beroep ingebrachte medische informatie van psychotherapeut H. Uhr-Daal van 28 september 2020, neurochirurg prof. dr. M.J.A. Malessey van 5 oktober 2020 en anesthesioloog R. Liebregts van 28 januari 2021.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In artikel 19, eerste lid, van de ZW is bepaald dat iemand recht heeft op ziekengeld als hij als gevolg van ziekte of gebreken niet geschikt is voor het verrichten van het eigen werk (‘zijn arbeid’). De ongeschiktheid om te werken moet rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of gebreken en dat moet objectief medisch vastgesteld kunnen worden.
4.2
Met het eigen werk wordt bedoeld: het laatste voor de ziekmelding verrichte werk. In dit geval geldt als maatstaf de arbeid zoals die nader geconcretiseerd is bij de eerstejaars ZW-beoordeling. Bij die beoordeling is een aantal functies voor eiser geschikt geacht. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. Dit is conform de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), verwoord in de uitspraak van 22 maart 2017. [1]
4.3
Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar waarbij de beëindiging van de ZW-uitkering per 10 mei 2018 is gehandhaafd. Dit besluit is daarom in rechte vast komen te staan. De vraag in deze procedure is dan of er concrete aanwijzingen zijn dat de gezondheidstoestand van eiser in de periode tussen 10 mei 2018 en de thans in geding zijnde datum 12 maart 2019 dusdanig is verslechterd dat hij niet in staat kan worden geacht om de in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geduide functies te verrichten. Voor het aannemen van meer beperkingen, dient een significante wijziging te zijn opgetreden in de belastbaarheid van eiser.
4.4
Daarbij geldt dat verweerder besluiten over de arbeidsgeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Het is aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.5
De primaire arts heeft eiser op 14 mei 2019 tijdens het spreekuur gezien en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Tevens heeft zij dossieronderzoek verricht, waarbij zij kennis heeft genomen van de medische informatie van de behandelend sector. In haar rapport van 17 mei 2019 heeft de primaire arts opgemerkt dat eisers klachten zeer plausibel zijn en kunnen worden geobjectiveerd, gezien de informatie van de specialist. Tijdens de eerdere ZW-beoordeling is rekening gehouden met deze klachten en de hieraan gekoppelde beperkingen. De bevindingen zijn hetzelfde. De primaire arts overweegt dat er ondanks de toename van klachten geen sprake is van een toename van beperkingen. Zij heeft een discrepantie waargenomen tussen de klachten en het pijngedrag, waarschijnlijk door bewegingsangst. Bij onderzoek wordt meer pijn aangegeven dan er tijdens de rest van het spreekuur gezien wordt of blijkt uit de activiteiten van het dagverhaal. Eiser heeft op het spreekuur aangegeven dat zijn dagelijkse activiteiten in de loop van het jaar zijn toegenomen. De huidige beperkingen van eiser zijn in overeenstemming met de eerdere beoordelingen, waarbij rekening is gehouden met alle klachten. Dit geldt ook voor de psychische klachten die reeds geruime tijd aanwezig zijn. De conclusie van de primaire arts is dat eiser in staat is per de datum in geding de in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geduide functies te verrichten.
4.6
De verzekeringsarts b&b heeft eiser op 21 augustus 2019 tijdens het spreekuur gezien en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Hij heeft tevens dossieronderzoek verricht, waarbij hij kennis heeft genomen van de door eiser in de bezwaarprocedure overgelegde medische informatie. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van 21 augustus 2019 overwogen dat hij vanuit medisch oogpunt geen aanleiding ziet om af te wijken van het oordeel van de primaire arts. De verzekeringsarts b&b heeft tijdens het spreekuur bij eiser een zeer fors claimgedrag gezien en een subjectieve toename van de pijnklachten waargenomen, maar wijzigingen in de medisch objectiveerbare feiten ten opzichte van het beeld van vorig jaar, zijn niet naar voren gekomen. Psychisch lijkt er een wanhopiger beeld te worden waargenomen, maar een ernstige depressie is niet vast te stellen. Het is met name pijnbeleving. In de behandeling van de psychiater wordt ook niet waargenomen dat er sprake is van een acuut ernstig psychiatrisch ziektebeeld. Er zijn daarom geen medische gronden om op de datum in geding meer beperkingen aan te nemen. Eiser wordt in staat geacht om de eerder geduide functies te verrichten.
4.7
Naar aanleiding van de in beroep ingebrachte medische informatie heeft verweerder aanvullende rapporten van de verzekeringsarts b&b van 22 januari 2021, 10 februari 2021 en 14 april 2021 ingebracht. Hierin heeft de verzekeringsarts b&b uiteengezet dat uit de ingebrachte medische informatie, waaronder die van dr. Malessy en anesthesioloog R. Liebregts, geen nieuwe medische feiten naar voren komen per de datum in geding. De informatie van psychotherapeut H. Uhr-Daal (PsyQ) is van ver na de datum in geding en de inschatting van de verzekeringsarts b&b is dat de psychische gesteldheid niet gelijk is aan die op de datum in geding, gelet op de gewijzigde psychosociale situatie van eiser en het niet kunnen volgen van een behandeling. De verzekeringsarts b&b deelt de conclusie van medisch adviseur Manten dat sprake is van ernstig weke delen letsel, leidend tot beperkingen, alsmede dat sprake is van beperkingen in de psychische belastbaarheid. Voor een ander standpunt over eisers arbeidsgeschiktheid geven de rapporten van Manten geen aanleiding. De verzekeringsarts b&b overweegt hiertoe dat Manten benadrukt dat de medische en sociale omstandigheden van eiser na de datum in geding zijn gewijzigd en dat depressieve klachten in juni 2019 nog niet werden beschreven.
4.8
De beroepsgrond van eiser dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het primaire onderzoek niet door een verzekeringsarts is verricht, slaagt niet. De rechtbank volgt het ter zitting nader toegelichte standpunt van verweerder dat in het kader van een ZW-beoordeling, in tegenstelling tot een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), het niet noodzakelijk is dat het onderzoek door een (geregistreerde) verzekeringsarts wordt verricht. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat, voor zover er ten aanzien het onderzoek van de primaire arts een gebrek aan de besluitvorming zou kleven, dit gebrek in de bezwaarfase hersteld kan worden door een onderzoek van een verzekeringsarts b&b. Uit het dossier volgt dat de primaire beoordeling in de bezwaarfase door de verzekeringsarts b&b is heroverwogen en dat deze daarbij ook eigen onderzoek heeft verricht.
4.9
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de verzekeringsarts b&b ten onrechte als maatstaf het criterium ‘geen benutbare mogelijkheden’ heeft gehanteerd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat (zoals ook staat in het rapport van de verzekeringsarts b&b) eiser tijdens het spreekuur heeft geclaimd volledig arbeidsongeschikt te zijn. De verzekeringsarts b&b is op deze claim ingegaan door aan voornoemd criterium te toetsen. Dit laat onverlet dat uit het rapport van de verzekeringsarts b&b volgt dat daarnaast aan het in deze zaak voorliggende criterium is getoetst of eiser per de datum in geding geschikt is te achten om één van de bij de eerstejaars ZW-beoordeling geduide functies te verrichten. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten om het (verzekerings)geneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. De primaire arts heeft haar onderzoeksbevindingen uitgebreid en op zorgvuldige wijze verwoord in haar rapport. De verzekeringsarts b&b heeft vervolgens een uitgebreide heroverweging gemaakt, waarbij hij zowel de psychische als de lichamelijke klachten in aanmerking heeft genomen. Naast de eigen observaties heeft de verzekeringsarts b&b ook de beschikbare informatie uit de behandelend sector betrokken bij zijn oordeelsvorming. Daarvan maakte deel uit het verslag van de pijnpoli van 1 november 2018 – dat in het rapport van de primaire arts uitgebreid is weergegeven – en het (aanvullend) verslag van 13 juni 2019. Tevens is in het rapport op eenduidige en inzichtelijke wijze, zonder tegenstrijdigheden, beargumenteerd hoe de verzekeringsarts b&b tot zijn herbeoordeling is gekomen.
4.11
Het feit dat dezelfde verzekeringsarts b&b tot twee keer toe een heroverweging heeft verricht, namelijk in het kader van de bezwaarprocedure in 2018 en in deze procedure, leidt niet tot een ander oordeel over de zorgvuldigheid van het onderzoek. Uit de regelgeving noch rechtspraak volgt dat dit in zijn algemeenheid onzorgvuldig is. Voorts zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen gevonden die erop duiden dat sprake is geweest van vooringenomenheid of partijdigheid bij de verzekeringsarts b&b.
4.12
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de (verzekerings)artsen. Er zijn geen aanwijzingen dat deze artsen de klachten van eiser niet serieus genoeg hebben onderzocht. Uit de betreffende rapporten blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan zowel de lichamelijke als de psychische klachten van eiser. Dat bij eiser sprake is van aanhoudende pijnklachten van het linkerbeen staat daarbij niet ter discussie. Niet gebleken is echter dat deze ten opzichte van de eerstejaars ZW-beoordeling zodanig zijn toegenomen dat dit zou moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen en ongeschiktheid voor de geduide functies. Hierbij is van belang dat het bij de beoordeling niet gaat om de door eiser ervaren en naar voren gebrachte (pijn)klachten als zodanig, maar om medisch objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de verzekeringsarts b&b zou hebben miskend dat er een medische oorzaak voor eisers pijnklachten is. De rechtbank leidt uit de rapporten van beide (verzekerings)artsen af, die zich hebben gebaseerd op het dossier, de ingebrachte medische informatie en hun eigen waarnemingen, dat de (ook bij de EZWB-beoordeling al bestaande) pijnklachten plausibel zijn en verklaarbaar zijn vanuit eisers letsel, maar dat voor de geclaimde toename van pijnklachten geen verklaring bestaat, omdat de bevindingen niet relevant afwijken van de bevindingen bij de eerstejaars ZW-beoordeling. Overigens heeft eiser zich ter zitting ook op het standpunt gesteld dat de pijnklachten ten opzichte van de eerstejaars ZW-beoordeling in feite onveranderd zijn. De rechtbank ziet in de door eiser in beroep overgelegde informatie, waaronder de verslagen van de pijnpoli en de rapporten van Manten, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De klachten en (werk)diagnoses die hierin staan vermeld, waren bij de beoordeling door de (verzekerings)artsen reeds bekend. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat de linkerbeenklachten en de hieraan gekoppelde beperkingen van eiser op de datum in geding zijn toegenomen en tot ongeschiktheid voor de geduide functies leiden.
4.13
Ook wat betreft de psychische klachten bevat de ingebrachte medische informatie onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat deze zodanig zijn toegenomen in de periode tussen 10 mei 2018 en 12 maart 2019 dat dit zou moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen en ongeschiktheid voor de geduide functies. Uit het rapport van Manten kan dat evenmin worden opgemaakt. Hij beschrijft weliswaar een spiraal naar beneden, maar benadrukt dat de medische en sociale omstandigheden van eiser na de datum in geding (sterk) zijn gewijzigd en dat depressieve klachten in juni 2019 nog niet werden beschreven. De toegenomen psychische problematiek is daarom onvoldoende aan de datum in geding te relateren. Concrete aanknopingspunten dat eiser op die datum op meer gebieden beperkt zou moeten worden geacht, onder meer ten aanzien van het cognitief functioneren, ontbreken. De rechtbank onderschrijft om deze reden de medische grondslag van het bestreden besluit. De beroepsgronden die hierop zien treffen geen doel.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de rechtbank van oordeel is dat eiser per 12 maart 2019 in staat moet worden geacht de in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geduide functies te verrichten. Eiser heeft daarom geen recht meer op een ZW-uitkering.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.